9
J. de Witt, uitg. Kernkamp Deel I biz. 337 en vlg.
Zie Brieven van
haar maken zou tot de bron der grootste kapitaal-vorming ten
onzent. Juist voor ons doel is een derde factor nog belangrijker
het is die, welke gevormd wordt door de inkomsten uit ambten.
Er is aan het slot van het cohier een taxatie dier ambten gegeven
voor de heffing van het „amptgcld’f Het gold daarbij uitsluitend
tractementen. Zij werden door vermenigvuldiging met 10 gekapitali
seerd en van dat dan verkregen bedrag werd de 2ooste penning betaald.
Daaruit moet men dus geene conclusies trekken. In het tractement
toch lag op verre na niet de grootste inkomens-bron van het ambt. Dat
lag in de emolumenten aan den eenen kant, aan de door middel van
het ambt te verwerven voordeelen aan den anderen. En in deze laatste
vooral, biet is onnoodig hier de algemeen bekende feiten weder op
te halenhet staat vast dat de regenten onzer Republiek vrijwel van
den hoogste tot den laagste hun ambt gebruikten tot het verwerven
van zooveel mogelijk persoonlijk voordeel. Hun veilheid ook reeds
in de dagen van Frederik Hendrik en die van Jan de Witt is onbe
twijfeld. Het regime van Willem III zou dat eerder in de hand werken
dan tegengaan. Enkele malen, als het te erg werd, zooals in het
geval van den griffier Cornelis Musch, wiens fortuin men in het
cohier terug vindt in dat van zijn weduwe en dochters, werd
een strafvervolging ingesteld, maar er was toch een zelf-bevoor-
deeling binnen de perken, welke door niemand voor ongeoorloofd
werd aangezien.
Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het geval van Johan de Witt,
die geacht werd, ook in zijne dagen, voor een regent op wien
niets te zeggen viel, onkreukbaar en onomkoopbaar. Het is zeker,
dat hij dat was en het maakt zijn figuur nog meer bijzonder en
nobel. Toch blijkt uit zijn brieven, dat hij zich niet ontzag om
van zijn almachtige positie misbruik te maken om voor zich en
zijn verwanten zooveel mogelijk Hollandsche obligaties, die zeer
gezocht waren, te verkrijgen, wat met de voorschriften niet in
overeenstemming was. J) Minder scrupuleusen gingen natuurlijk nog
veel verder, enzeker kan dan ook het geval teekenend genoemd
worden, dat zich in 1651 voordeed: bij een proces tegen een zaak
waarnemer in den Haag bleek, dat vele leden van den Raad van State
en vele leden van de Staten Generaal de vaste gewoonte hadden geen
I-IAAGSCHE COHIEREN II, (1674).