s vuurvast vaatwerk te bakken, dat, toen het langzamerhand in onze streken bekend werd de bewondering in de hoogste mate opwekte. Hoewel enkele voorwerpen reeds nu en dan Europa hadden be reikt, dateert de eigenlijke kennismaking toch eigenlijk van de dagen onzer eerste Oostindië-vaarders. Men kent de geschiedenis van de verovering van den Portu- geeschen uit China komende „craak”, de Catharina, in 1603, welker inhoud als rijke buit in het land kwam en op groote veilingen werd verkocht Een tijdgenoot verhaalt, dat er over de duizend cente naars of 30 last Chineesch porcelein aan boord was, van het aller beste. Een servies ervan ging als geschenk naar den Franschen koning en ook andere fraaie stukken werden voor vereeringen ge bruikt. De rest werd verkocht, en zeker was dit de eerste maal dat in groote massa hier porcelein aan de markt kwam. Het werd aangeduid met den naam kraakporcelein, wat later een andere be- teekenis gekregen heeft. Lang bleef het nog betrekkelijk zeldzaam en een Amsterdamsch collectionneur kon in 1634 nog aan een opper koopman der Oostindische Compagnie schrijven, toen deze op het punt stond naar de Oost terug te gaan: „Stuur mij zoovéél gij kunt van het Chineesch gemarbeld glas, dat ze hier de quinta essentia van porcelein noemen, en daar ik zéér curieus van ben”. 2) Dat men trachtte óók porcelein te gaan maken, sprak dus wel vanzelf en het Delftsche aardewerk, dat althans uiterlijk het Chineesch product dicht nabij kwam, had het daaraan wellicht te danken, dat het reeds in het midden der 17de eeuw „wijdt en zijdt wierd getrocken, in Braband, Vlaenderen, Vranckrijk, Spangie, ende Engelandt.” Herhaaldelijk werden proeven genomen en pogingen gedaan, totdat in 1709 een knap scheikundige, die door den Poolsch- Saksischen koning werd onderhouden om goud te maken, voort bouwende op het werk van Von Tschirnhaus, tot eene uitvinding kwam, welke na eene ontwikkeling van enkele jaren inplaats van het aanvankelijke roode steengoed het blanke porcelein bracht. De oprichting van de keurvorstelijke manufactuur te Meiszen was daar van het gevolg en het nieuwe wonder werd een zeer begeerd object, Zie R. Fruin Verspr. Geschriften, deel III. De buitmaking gaf aan leiding tot De Groot’s „onuitgegeven geschrift” De jure praedae. 2) Zie mijn mededeelingen over Wollebrandt Geleynsz. de Jongh in Oud-Holland 1915, blz. 32. 228 DE HAAGSCI-IE PORCELEINFABRIEK. I

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1914 | | pagina 238