239 worden, omdat het maer weinige kragt van vuur tot smelting nodig heeft, waerop dan Lyncker zonder het blaeuw of het gout te be- nadeelen laet vergulden) kogt een paer borden, schoon van blaeuw en van schildering, om ze thuis komende te vergelijken bij Doorniks porcellain bij den koopman Rillet in de Kalverstraat te Amsterdam gekogt, en ook om ze aan een draeyer van de Loosdrechtsche fabriek, die weleer te Doornick gewerkt had te laten zien, die eer de Mol nog sprack dezelve voor porcellain te Doornick gefabri- ceert niet alleen erkende, maer voor borden waervan hij zelf de vorm gemaeckt had, en denkelijk zelve van hem gedraeit waren.” De Mol had gelijk, zeide ik reeds; maar toch ook slechts in zoo verre, dat op het oogenblik, waarop de rekesten door hem en Lyncker werden ingediend, de laatste juist was begonnen met de voorbereiding der reorganisatie van zijn bedrijf zoodanig, dat hij, naast het decoreeren van buitenlandsch porcelein, ook zelf kon gaan bakken. Dat hij dat laatste uitsluitend wilde gaan doen, zooals hij in zijn rekest van 16 Januari 1778 (bijl. 12) voorgaf, lijkt mij wat sterk, maar het is niet onaannemelijk, dat de mededeeling, als zou hij reeds sedert drie jaren daarvoor proeven nemen, juist was, en, gelooven wij dat, dan kan de gang van zaken ook wel overeen komen met Lynckers mededeeling, dat hij eerst door hem in Duitschland vervaardigde, en daar beschilderde porceleinen invoerde, toen zijn reeds zelf in Duitschland gebakken of „voor zijn rekening aldaar gedaen bakken” (de uitdrukking is rekbaar!) porcelein hier liet beschilderen. Dit alles natuurlijk met dien verstande, dat hij in zijn Haagsche zaak ook nog andere dan Duitsche, namelijk Doorniksche, stukken bewerkte. Dat Lyncker een bekwaam man en iemand van smaak was, mag hierbij zeker wel worden opgemerkt; de Gecommitteerde Raden zeiden in hun advies van 13 Maart 1778 niets te veel, wanneer zij van zijn werk oordeelden, dat „de smaak en frayheid zoo ten aanzien van het schilderwerk als de levendigheid der couleuren van een ieder moet worden bewonderd en zekerlijk in verscheiden opzigten bij het Saxische, Berlijnse of Brunswijkse zoude kunnen vergeleken worden.” Dat hij dus de reorganisatie van zijn fabriek goed zou aanvatten, is wel zeker. Juist in de eerste dagen van Januari 1778 had hij enkele werklieden van buiten laten komen, die het vak goed verstonden en die dus in staat zouden wezen om aan de 6 .Haagsche burgers- DE HAAGSCHE PORCELEINFABRIEK.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1914 | | pagina 249