294 B Bijlage 117. familie had sedert 1786 niets meer van hem vernomen, zoodat hij bij haar na 1790 zeker niet om steun is gekomen. Nog eens zouden zijn Haagsche crediteuren aan hem herinnerd worden, toen in April 1812 de magistraat van Dresden in de Gazette de la Meuse Johan Frantz Lyncker opriep als gerechtigde in de erfenis zijner moeder. Een der crediteuren, de advocaat van Twist heeft getracht zijn vordering te doen gelden, maar daar Johann Frantz zelf niet verscheen en de aansprakelijkheid der andere erfgenamen natuurlijk beperkt was, kreeg hij alleen van zijn 4 aandeelen in de negotiate van 1779 ]/s gedeelte uitbetaald. Ook Goldsmid, de hypotheekhouder, heeft nog, met even weinig succes, een dergelijke poging gedaan. VIII. BESLUIT. Zoo was de fabriek, staande onder leiding van een avontuurlijk en niet voor die leiding berekend man, door den ongunst der tijden te gronde gegaan. Maar het product, betrekkelijk zeldzaam, bleef een gezocht artikel bij liefhebbers en verzamelaars. Reeds in de Mededeelingen van 1863 wordt vermeld, dat de prijzen ervoor op ver- koopingen besteed aanzienlijk waren. De fraaiheid van het porcelein, vooral door de smaakvolle beschildering, was daarvoor één be langrijke factor, de tweede was de zeldzaamheid, daar de werk zaamheid van slechts een dozijn jaren, hoe vruchtbaar ook, niet voldoende was om een zoo breekbaar product in groote hoeveel heid voor het nageslacht te doen bewaard blijven. Hier en daar in aanzienlijke families bevinden zich nog min of meer compleete eetserviezen, ook kleine koffie- en theeserviezen; en in enkele porceleinkasten treft men nog producten aan. Een groote verzameling had indertijd Jhr. A. M. Boreel te ’s-Gravenhage; ook in de collectie Steengracht van Duivenvoorde bevonden zich verscheidene stukken; de belangrijkste daarvan zijn nu in het DE HAAGSCHE PORCELEINFABRIEK.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1914 | | pagina 304