156 van Den Hage, en na de afzwering van Den Haag zelf in hun ver- van vlek aangeduid. Het zoo men wel had kunnen verwachten met den bouw der brouwerij werd nu zooveel haast gemaakt, dat daarin nog in 1686, voordat Hun Edel Groot Mogenden eenig nader besluit hadden genomen, het brouwbedrijf kon worden en ook inderdaad werd uitgeoefend. Beraadslagen over een verzoek om een voorloopig verbod tot verder afbouwen had dus nu geen zin meer. Naar ons blijkt uit de weerlegging door Delft, opgenomen onder de Resolutiën der Staten van Holland van 6 December 1686, trachtte de overheid van ’s Gravenhage in haar intusschen bij de Staten ingeleverd bericht met een beroep op de order op de buitennering van 1531 in het licht te stellen, dat de plaats gerechtigd was om onder de steden van Holland te worden gerekend en dus ook om de brouwnering uit te oefenen. Volgens Delft ging het hier thans niet om, maar diende nu alleen te worden vastgesteld, of Hun Edel Groot Mogenden bij een vorige resolutie het oprichten van brouwe rijen in Den Haag hadden verboden, ja dan neen, en zoo ja, wat dan tot handhaving dier resolutie in dit geval moest worden gedaan eerst als ’s Hage eventueel verzocht om de resolutie in te trekken, zou van de motieven, waarop het dat verzoek grondde, de deugde lijkheid dienen te worden onderzocht. Maar dat die motieven niet deugdelijk waren, was reeds aldus de afgevaardigden van Delft lang en breed betoogd in 1608, toen de Haagsche overheid met precies dezelfde argumenten was komen aandragen. Al had Den Haag op grond van zijn aanwassende nijverheid en toenemenden rijkdom nevens de steden van Holland in ’s lands middelen moeten bijdragen, al was het door de graven begiftigd met eenige privi legiën, die gewoonlijk aan steden werden verleend, ja zelfs door Hun Edel Groot Mogenden om redenen van politiek en in ’t belang van het gemeene land in eenige plakkaten op éen lijn met de besloten steden van Holland genoemd en tot de uitoefening van enkele bepaalde neringen toegelaten, uitdrukkelijk door de verlee- ning van stadsrecht tot een stad gemaakt was ’s Gravenhage nooit. Juist uit het feit, dat het hier en daar naast de besloten steden met name genoemd werd, volgde, dat men het niet als een stad placht te beschouwen. Verschillende privilegiën der graven Holland spraken van het dorp van van Filips hadden Burgemeesteren toogen de plaats met den naam OM HET BESTAANSRECHT DER HAAGSCHE BROUWNERING.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1916 | | pagina 166