i5Ö
J) Notulen
Arch, van
van de Wet, 3 Febr. 1670—27 Mei 1719, fo. 67, Gem.-
’s-Gravenhage.
van 20 Februari 1609 hadden genomen, die als een bevestiging
van die van 11 Maart 1608 kon worden beschouwdverder beriep
het zich op het in de vergadering van 27 Mei 1609 aan de twee
raadsheeren gegeven antwoord. Dat door het berusten der Staten
in het accoord van 15 September 1612 de resolutie van 1608 de
facto te niet werd gedaan, zooals Schout, Burgemeesteren en
Regeerders van Den Haag in hun bericht staande hielden, werd door
Delft terecht tegengesproken. Oogluiking van den souverein
om een of andere reden deed de wet zelf niet te niet, allerminst
in het onderhavige geval; immers men moest niet uit het oog
verliezen, dat het accoord niet aan die van Den Haag toestond om
zooveel brouwerijen te bouwen als zij maar wilden, maar alleen
om één die reeds gebouwd was te gebruiken, en dan nog met
inachtneming van verschillende beperkende bepalingen. Ook in de
in 1643 in ’sGravenhage opgerichte brouwerij werd slechts „bij conni-
vcntie” van de Staten gebrouwen.
De zaak traineerde, en begon Hun Edel Groot Mogenden geducht
te vervelen zooals de raadpensionaris Fagel openhartig aan
gemachtigden van Den Haag meedeelde bij gelegenheid dat zij, in
Maart 1687, door de Staten van Holland ontboden door hem werden
te woord gestaan. Hij raadde Den Haag sterk aan om ook nu te
trachten het met Delft tot een vergelijk te doen komen, liever dan
een definitieve beslissing van de Statenvergadering af te wachten,
welke allicht in het voordeel van Delft zou uitvallenimmers daar de
leden telkens elkanders steun behoefden, had men er meer belang
bij om Delft dan om Den Haag aan zich te verplichten De ge
machtigden toonden zich daarop bereid om opnieuw een overeen
komst voor een termijn van een dertig of veertig jaar te sluiten,
onder voorwaarde evenwel dat intusschen ook een vierde brouwerij
zou mogen worden opgericht, hoewel de raadpensionaris ver
klaarde niet te kunnen inzien, dat het belang van Den Haag de
oprichting van nog meer brouwerijen meebrachtwanneer drie
brouwerijen de ingezetenen niet genoegzaam van bier voorzien
konden, dan leverden de bierstekers immers het tekortkomende 1).
Deze redeneering zal op de Hagenaars wel niet veel indruk hebben
OM HET BESTAANSRECHT DER HAAGSCHE BROUWNERING.