’s-Gravenhage, blz. 337.
rz
Gem.-Arch. v. Delft.
2) Wat men daaronder verstond, werd natuurlijk als bekend ver
ondersteld en dus in het contract niet nader omschreven.
3) Daarop duiden enkele in het Gem.-Arch. van Delft aanwezige
losse stukken.
4) Kroon, Beschrijving van
gemaakt: niet om in een dringende behoefte te voorzien zette men
een brouwerij op, maar om winst te behalen, desnoods ten koste
van anderen, in dit geval de bierstekers, indien de gelegenheid tot
afzet niet onbeperkt bleek.
Door bemiddeling van den raadpensionaris werd nu bij contract
van 11 April 1687 overeengekomen, dat gedurende de eerst
volgende vijf en-zeventig jaar de brouwnering in Den Haag zou
mogen worden uitgeoefend in drie brouwerijen, in ieder van welke
niet meer dan twee ketels mochten worden gebruiktin de laatst
opgerichte brouwerij moesten de ketels „van ordinaris groote” 2)
zijn, terwijl ten opzichte van de afmetingen der ketels in de twee
andere brouwerijen de Hagenaars vrij bleven. Nadrukkelijk werd
verklaard, dat deze overeenkomst geen principieele beslissing be
duidde wanneer de termijn verloopen was, zouden „de voorsz.
contrahenten respectivelijck wederom in alles wesen in haer
geheel” hetgeen dus wilde zeggen, dat het getwist dan opnieuw
kon beginnen.
Den stadhouder zou worden verzocht de overeenkomst met zijn
autoriteit te bekrachtigen waaruit blijkt, dat het contract nog
niet als definitief werd beschouwd. Men schijnt nog wat over de
grootte der ketels te hebben gekibbeld en ook de bekrachtiging
door Hun Edel Groot Mogenden naast of in plaats van die door
den stadhouder niet terstond te hebben kunnen verkrijgen 3); hoe
het zij, niet vóór Augustus 1691 heeft de zaak finaal haar beslag
gekregen4). Niettemin rekende men, dat de termijn van vijfen
zeventig jaar reeds in 1687 was ingegaan.
Van de oprichting van nog meer brouwerijen had Den Haag dus
voor de eerste vijf-en-zeventig jaar afgezien. In dien termijn heel
wat langer dan die waarvoor ’s Hage zich aanvankelijk had willen
binden had Delft slechts als uiterste concessie berust; eerst had
het niet minder dan honderd jaar geëischt.
Den 2Óen Maart 1762 het jaar waarin de gestelde termijn
OM HET BESTAANSRECHT DER HAAGSCHE BROUWNERING.
159