H
j
I
i
EEN LOTERIJ IN 1605,
door Dr. H. E. VAN GELDER.
I
ET middel om door loterijen tegemoet te komen aan de behoeften
van liefdadige instellingen schijnt ten onzent vooral in de zes
tiende eeuw in zwang te zijn gekomen, hetgeen wel in verband
zal gestaan hebben met de zware eischen, welke aan die instellingen
in zoo benauwde tijden moesten worden gesteld. Ook den klaag
kan daarvan een voorbeeld aanwijzen in de groote loterij, waartoe
Regenten van het Weeshuis in het Westeinde den 3 Dec. 1603 van
de Staten van Holland verlof kregen, nadat de schutterij te hunnen
behoeve van het uitsluitend recht loterijen te houden had afstand
gedaan. Landerijen, juweelen, gouden en zilveren voorwerpen waren
de prijzen, en ofschoon een lot slechts 6 stuivers kostte, toch schijnt
de opbrengst zoodanig te zijn geweest, dat het Weeshuis er be
hoorlijk profijt van had. Als curiosum wellicht hebben Regenten
in hun archief het registertje bewaard, waarin een der collecteurs
zijn verkoopen heeft aangeteekend. Hij vroeg daarbij van al zijn
koopers een rijmpje, zoodat het geheel een vermakelijk staalboekje
is geworden van de „loterij-gedachten” der Hagenaars uit 1600.
Oorspronkelijkheid was niet ieder gegeven en men vindt er dan
ook vele, die met een kleine variatie een voorganger naschreven.
Ook schijnt de begeerte naar gewin meestal grooter te zijn ge
weest, dan de gedachte aan den nood der weezen, al wordt die
ook door enkelen uitdrukkelijk uitgesproken. Dat door velen het
„Rien sans Dieu” ook in de loterij gehuldigd werd, zal niet ver
wonderen daarnaast hooren wij echter een enkele maal, (bij kooper
67, 87, 98 en 101 bijv.) toch ook een heel anderen toon, die het volk
voor oogen roept, dat door Brouwer en Steen is waargenomen.
Opvallend is ook het aantal vreemdelingen, dat loten nam: het is
een bewijs te meer van bekende feiten.
Zie Bor, Boek IX fol. 143 (ed. 1679, blz. 675).
II