Moeten wij omtrent de oudste plaats van het altaar dus nog eenigs-
zins aan het gissen blijven, dat en hoe de schutters voor de stoffeering
zorgden, blijkt duidelijk genoeg. Omstreeks 1450 had men alle
broeders opgewekt tot een extra bijdrage „tot Sint Joris altair mede
te doen stofferen”, in de rekening van 1453 waren er nog meer
dan tien schutters die hun beloften daarvoor niet waren nagekomen.
Die stoffeering bestond uit een altaarstuk. Als er een beeld van
den beschermheilige bij was, dan was dat nog niet mooi genoeg
want er werd er „van gout ende silver” door den goudsmid Jacob
Aerntsz. Buys in 1492 weder een gemaakt. Dit beeld zal hetzelfde
zijn waarvan wij telkens vermeld vinden dat het in de processies
mede omgedragen werd. Iets erover valt nog mede te deelen.
Bij den grooten brand in 1539 werd het zeer geschonden, en een
hoofdman verhaalt in de rekening van 1542 dat hij nog steeds be
waart „in een groen pampier” wel „14 zilveren plaetkens ende een
schildeken out fijn zilvers twelc ant gerei van Sint Joris’ paerdeken
plach te wesen.” Zeer groot zal het „paerdeken” wel niet ge
weest zijn.
Ook voor het altaar diende een „cleynoot van zilver ende gout”
dat „bi de scutterie bliven sal”, tot welks vervaardiging men in het
zelfde jaar 1492 besloot. Het bestond echter niet lang. Immers in 1494
schonk eene vrouw, wier naam men in de rekening niet invulde
„een suverlick beelt van St. Joris van moer van peerlen”, en
daarvan werd voor het altaar een „paixbort” gemaakt met zilver
van het „cleynoot” van 1492 en nieuw zilver bovendien, dat verguld
werd. Buys was ook daarvan de maker. Zag men toen blijkbaar
niet zoo op geld, in 1491 was men zuiniger geweest, toen had men de
gordijnen van het altaar laten vernaaien, lappen, nieuw vouwen
en oppersen.
In 1491 had men een nieuw casuifel gekregen. „Heer Jacop” de
kapelaan van den heer Van Egmond den stadhouder die deken
der confrérie was had het te Utrecht gebracht om het te laten
wijden. Maar overigens was men toch aan casuifels niet rijk, althans
in de ióde eeuw nog leende men geregeld („more solito”) voor den
ommegang de „beste cappen, casuflen ende tunicalen” (dalmatieken
of overkleeden) van het O. L. Vrouwe gilde.
Ook het overige geweven gerei verzorgde men. In 1494 was
een nieuwe „autair dwael” gekocht en gewijd. In 1524 werd zes
34 DE BROEDERSCHAP DER SCHUTTERS VAN ST. JORIS TE ’s GRAVENHAGE.