In de reeds genoemde rekening van 1555 wordt gesproken van „vierendeelen” in deze van 1553 van „achtendelen”. 2) Te Leiden bedroeg de schutters-doodschuld 50 placken „daervoor die hoemans zullen doen doen een dertichste misse, ende surplus zal blijven tot Sinte Jorijs profijt”. Van Asch v. Wijck t. a. pl. blz. 188. 3) De gewoonte bij zijn doodschuld nog iets extra te geven kwam later nog meer in zwang. Ik noteer als voorbeeld uit de rekening 1562/63 de gift van Jhr. de Cock van Opijnen die geld legateerde om twee zilveren schalen met zijn wapen te laten maken. Men droeg het werk op aan den goudsmid Joseph van Hove. zestiende-ëeuwers gerekend: ook de acht kwartieren x) van den overledene moesten vertoond worden, en dat nog wel vijf maal, namelijk op elk der vier reeds genoemde raamkandelaren „die opte swarte borden staen” een stel van 8, tezamen 32 wapens, en het laatste stel van 8, op het lijk. Alles bijeen dus 90 groote en kleine wapenborden De schilder had bovendien tien toortsen zwart geschilderd; die toortsen stonden in twee, ook zwart gemaakte, „trossiers”. Wat de mis daarbij kostte weten wij niet, van een enkele gezongen mis luidt de nota (1530): „den sangmeester van de misse met contre- punt ende twee montetten (motetten) ende die koralen, 28^2 stuiver/’ Men bedenke bij dit alles echter, dat de graaf Van Buren stadhouder van Holland was en bovendien 125 pond voor zijn doodschuld beloofd had. Men kon dus voor hem heel wat meer kosten maken dan voor de gewone broeders wier uitvaert-mis maar 4 stuivers kosten mocht. 2) In dit geval was het daarom dubbel bezwaarlijk, dat de erven van den rijken graaf niet heel grif waren in het betalen van die 125 gulden.3) Eerst in de rekening van 1563 konden de hoofdlieden met bijzondere voldoening boeken dat na „veele moeyten en sollicitatien” prins Willem van Oranje Burens schoonzoon het geld had betaald. Zij brachten en zij hadden daar gelijk in, de kosten van heen en weer reizen en van een douceur, dat zij aan Js Prinsen hofmeester tot bevordering van de „sollicitatie” hadden gegeven, in mindering. Intusschen zijn wij met deze laatste feiten een tijdstip voorbij gegaan, dat van groot belang was voor het kerkgerei. Ik bedoel het jaar 1539, toen de kerk, met vele huizen, afbrandde. Ik kan mijne mededeelingen over het altaar en zijne inrichting dan ook niet besluiten zonder even te vermelden, welken invloed DE BROEDERSCHAP DER SCHUTTERS VAN ST. JORIS TE ’s GRAVENHAGE. 37

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1916 | | pagina 47