4
„coude spisen”, waar de vrouwen niet mochten medekomen, daar
hield men de pret toch meestal langer uit, soms, als in 1458, wel
„zees dagen lanc”; dit vergrootte de moeiten van allen die ervoor
bezig waren natuurlijk belangrijk en zoo kregen de trumpers en
de pipers, de kok en zijn hulpen, een extra betaling, en de „werdinne”
in wier herberg het feest vooral was gevierd, waar dus waar
schijnlijk de koning zijn tafel gehad had, kreeg ook nog een
toegift welke met deze, waarlijk welsprekende woorden werd ge
boekt: „item, die werdinne voir haer bellesier ende hoir onlede
van den huisse dair die feste houden is, want se lancge duirde,
een leeu, facit 5 scellingen groot”.
De lange duur van het feest was niet uitsluitend te wijten aan
het moeilijk vallen van het scheiden uit de schietbanenDe ge
woonte schijnt ingeslopen te zijn, dat de gelukkige die den papegaai
geschoten had en daarom tot „vrije coninck” uitgeroepen was, feestelijk
werd thuis geleid en daar of in een naburigen herberg het rumoerig
escorte onthaalde. Dat kon een grandioos slot zijn van het feest.
Maar zulk een slot had toch dit groote bezwaar dat de beurs2)
van den „Coninc” goed voorzien moest wezen, als hij zoo’n per
soonlijk feest zou kunnen bekostigen, en dat daarom van het
schieten naar den papegaai door de minder-bevoorrechten geen
ernst werd gemaakt: het koningsschot zou hen ruineeren! In de
zestiendeëeuwsche ordonnantie op het papegaai-schieten, die ons
is bewaard gebleven 3), wordt met het oog op dit bezwaar de
volgende bepaling gemaakt, welke bewijst, dat er nog iets van de
democratische begrippen der oude gilden-wereld bij de deftige
Sint-Joris-broeders was blijven leven:
„Ende omme geen quade consequentie inne te brenghen en zal
die conynck upte peyne ende boeten van 50 Carolus guldens tot
Met een „leeuw” wordteen door de graven v. Vlaanderen geslagen
munt bedoeld.
2) In Utrecht betaalde de stadsraad, in i486 bijvoorbeeld, „doemen
die papegay scoot” „den coninc van den scutten 10 rijnsgulden in een
budelken”. Bij gebreke van rekeningen van den Haagschen magistraat
vóór 1575 is het niet na te gaan, of ook hier deze middeleeuwsche
versie van de „envelloppe met inhoud” gewoonte was. Zie Van Asch
v. Wijck, t. a. p. blz. :io2. Zie ook blz. 136.
3) Bijlage IV.
DE BROEDERSCHAP DER SCHUTTERS VAN ST. JORIS TE ’s GRAVENHAGE. 49