ff Misschien is het in 1648 genomen besluit, dat men weder twee
maal schieten zou aan deze remonstrantie te danken het is echter de
vraag of het besluit wel is uitgevoerd.
2) Zie bl. 9 van het handschrift van
den Inventaris.
geheel van haar oude wetten was „gedegenereert ende vervallen door
gewoonte ende exces van quaedelidtmaten”. Hij voelde zich zedelijk
verplicht om daaraan wat te doen en begon daarover dus met dezen
en genen bestuurder der broederschap te spreken, maar daar de
aanzienlijke heeren, die in de broederschap den toon aangaven,
meest allen diplomaten waren, kreeg hij weldra het hoffelijk ver
zoek om zijn denkbeelden op schrift te zetten. Dit bleek goed ge
zien, want hij deed dit zóó langwijlig, dat het onmogelijk werd het
volumineuze schriftstuk in behandeling te nemen Het bleef bij
een der hoofdlieden liggen en eerst honderd jaar later schonk een
van diens afstammelingen het als „curiositeit” aan de confrérie ter
plaatsing in haar archief. Intusschen Johan van Geuls al te lange
klacht leert ons toch, dat omstreeks 1644 „de werkzaamheid” der
broederschap als volgt omschreven kon worden2): „men comthier
eens jaers, ofte nae gelegentheyt bij den anderen ende alsdan
smeert men wel den borst, souckende inteyckeninge van penningen
tot vermeerderinge van het capitaal, waervan men de oncosten van
teeringe halen moet, maer men spreeckt noyt, veelmin siet men,
van oeffeninge van wapenen”.
Den boetprediker moet men echter niet voor een asceet houden
Het ergert hem slechts dat men zoo weinig denkt aan het publieke
nut met het oog waarop de schuttersgilden zijns inziens waren
opgericht: de landsverdediging. Maar overigens mocht hij dat
„smeeren van de borst” wel, immers ook dat was eene oude instel
ling tot welker instandhouding de rechtsgeleerde zich geroepen
voelde„onse voorouders” zoo redeneert hij „hebben vóór menschen-
memorie die ingevoert ende sijn onse historiën daervan vol als mid
delen van vrientschap ende eenicheyt te maecken ende onderhouden,
eene bysondere proprieteyt ende eygenschap der duytsche natie”.
Hoe de broederschap zich ervan kweet deze „recht vaderland-
sche” proprietyt” te cultiveeren, zullen wij zoo aanstonds nader
bezien. Het was ons er nu maar om te doen aan te toonen, dat
J. v. Geul onder No. 390 van
DE BROEDERSCHAP DER SCHUTTERS VAN ST. JORIS TE ’s GRAVENHAGE. 63