wel meer
collecteur
gemiddeld
Ook
men het met het schieten inderdaad niet meer ernstig nam. Wel
zien wij op Elandts groote kaart van 1681 de eene schietbaan met
het doelhuisje nog geteekend, maar dat bewijst weinig, daar deze
kaart grootendeels slechts een vergrooting is van zijn in 1664 voor
van der Does’ ,,’s-Gravenhage” geteekende. Hoogstens was dus
toen het doelhuisje nog niet afgebroken.
Er waren echter zaken, die men terdege ernstig opnam. Dat was
allereerst de invordering van den schuttap. Dat oude recht gaf men
natuurlijk niet prijs en jaarlijks verpachtte men de invordering als
van ouds. Het was wel niet veel maar gaf toch nog een geregelde
inkomst van gemiddeld 45 gulden in 1650 en gemiddeld 100 gulden
in 1740. In die laatste jaren werd de inning meestal voor een vast
bedrag verpacht aan de hoofdlieden van het Wijnkoopersgilde.
Maar de heeren van de Broederschap geloofden, dat er toch nog
van te halen zou wezen en in 1750 begonnen zij een
aan te stellen, die de opbrengst wist te verhoogen tot
200 gulden per jaar.
en in nog hooger mate was de andere inkomst: de
bijdrage der leden, een zaak van gewicht en dat niet slechts voor
den rentmeester, doch voor het gansche bestuur der broederschap.
Met niets bijna hadden zij zooveel moeilijkheden, vooral na de zeven
tiende eeuw.
Men zal dat gereedelijk begrijpen, als men weet hoe deze mate
rie was geregeld. Dat was namelijk hoogst eigenaardig. Immers
juist op dit punt hield men zich hardnekkig vast aan de regels
der middeleeuwen, dat ieder lid van de broederschap verplicht
was tot het betalen van een doodschuld, hetgeen zooals hier
boven reeds verhaald is samenhing met den lijkdienst, dien de
broederschap voor haar altaar aan eiken gestorven broeder wijdde.
Maar sedert de Hervorming kon van dat laatste natuurlijk geen
sprake meer zijn, en had dus juist deze betaling aan de broeder
schap allen zin verloren. Niettemin bleef men haar handhaven, zij
het ook dat men bij resolutie van 1 October 1599, vóór aan de
ledenlijst geplaatst, een nieuwe bestemming aan de doodschuld gaf
en met het oog op de „verdieringhe van alle behouften’’’ aan de
leden vroeg hun bijdrage vrijwillig te verhoogen. Dat het „dood
schuld” bleef was evenwel een kwaad ding. Immers, terwijl de be-
teekenis dezer zedelijke verplichting natuurlijk heel wat minder
64 DE BROEDERSCHAP DER SCHUTTERS VAN ST. JORIS TE *S GRAVENHAGE.