on- de voordeelen die de verteringen wijlen ook voerde men een hardnekkige correspondentie met willige weduwen of nog onwilliger executeurs of voogden. De besprekingen over het innen van de doodschuld van Buat, van den graaf van Dohna, van den Heer van Werkendam, van den heer van ’s Gravenmoer, van den Prins van Waldeck en den graaf van Lippe zelfs, om er slechts eenige te noemen, vullen blad zijden in de notulen. Soms wierp men het op een accoord en nam genoegen met slechts een deel van het verschuldigde, zoo- als in het geval van den Hertog van Wurtenberg. Vaak moest men tenslotte de vordering als oninbaar afschrijven, zooals in het geval van niemand minder dan den Hertog van Saksen Hildburg hausen wiens weduwe onder andere „erroneuse faiten” zooals de secretaris ze noemde, ook beweerde, dat de prins reeds tijdens zijn leven betaald had, een bewering die trouwens ook door weduwen van minder rang gaarne werd te berde gebracht. Dat men er eigenlijk geen raad mede wist, bewijzen wel de telkens opnieuw door de rentmeesters opgemaakte lijsten van onbetaalde dood schulden, en de telkens hervatte pogingen om daaraan weder wat te doen. De poging om zooveel mogelijk leden terstond te laten betalen, had ondanks „alle middelen van persuasie” ook al matig succes, slechts voor hen die tót eenige waardigheid opklommen, kon men de maatregel ten uitvoer brengen. Het gevolg van dit alles was een telkens terugkeerend geld gebrek. Het bezit en onderhoud van een zoo groot gebouw als de Doelen kostte geld, ook al behoefde men den „doel-knecht”, die langzamerhand „kastelein” was geworden niet veel te betalen, daar hij hoofdzakelijk leefde van der schutters hem afwierpen. Zoo werd dus in nauw verband met de quaestie der dood schulden ook de quaestie van het Doelengebouw een levensvraag voor de confrérie. Men trachtte in de zeventiende eeuw steeds meer van de onderhoudskosten af te wentelen op den concierge of kastelein, liet dezen zelfs de verpondingen betalen, waarvan men tevergeefs vrijstelling had probeeren te krijgen, maar heel vlot ging dat niet. De kasteleins waren schraal bij kas en de rentmeesters voldeden dus de rekeningen en schreven de gelden ten laste der kasteleins op, waarbij tenslotte de kas meestal aan het kortste einde trok. Daar was bijvoorbeeld het geval van den concierge Maen- 68 DE BROEDERSCHAP DER SCHUTTERS VAN ST. JORIS TE ’s GRAVENHAGE.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1916 | | pagina 78