99
te Oranje, die zich gaarne met intriges ophielden, waren Sylvius,
de procureur-generaal, en Beauregard, de tresorier-generaal, de
allerbraafste. Op voorstel van den eerstgenoemden kwam het Parle
ment in heftig verzet wegens het benoemen van die nieuwe leden,
zond, toen Sylvius door Dohna gevangen genomen, beschuldigd
van eene samenzwering om Oranje aan den hertog de Longueville
uit te leveren, een paar zijner leden naar den Haag, om zich te
beklagen bij de Pr. R., en week voor het grootste deel uit de stad,
precies als indertijd de Romeinsche plebejers naar den Mons sacer.
Beauregard, die zeer waarschijnlijk dadelijk op den loop was gegaan,
toen zijn medebeschuldigde Sylvius gevangen was genomen, ging
te Parijs eens vertellen aan Henriette Marie en aan het hof, hoe
schandelijk men te Oranje brave menschen behandelde. Intusschen
verklaarde het Parlement op zijn Mons sacer, eene boerenhoeve,
den 24sten Augustus 1658, dat de Pr. R. de eenige regente was.
Den roden October schreef deze, dat zij het regentschap aannam.
Dohna verzette zich natuurlijk tegen dit volkomen onwettige besluit
en liet de aangeplakte bekendmaking ervan afscheuren. Daarvoor
was des te meer reden, omdat de grootendeels protestantsche be
volking het besluit afkeurde, terwijl alleen de katholieke geestelijk
heid er voor was.
Intusschen deed Maria Stuart den allerdomsten stap, dien zij
ooit gedaan heeft; zij verzocht nl. den Koning van Frankrijk om
hulp tegen Dohna. En Lodewijk XIV, die zich als man van de
wereld zeker nog wel herinnerde, hoe zij in 1656 met schitterende
toilletten naar Parijs was gekomen, om hem het hof te maken, en
die als staatsman begreep, dat men deze schoone gelegenheid om
zich van Oranje meester te maken, niet mocht verzuimen, zeide
die hulp gaarne toe. Eerst wérd door agenten van Maria getracht
Dohna om te koopen, om Oranje over te geven aan hem, die de
Pr. R. zou aanwijzen, n.l. een Fransch officier. Toen dat niet ge
lukte, werden er andere maatregelen genomen tegen den gouverneur,
die zijn ontslag had aangeboden, maar het evenmin als vroeger
had kunnen krijgen, omdat de Douairière en de Keurvorst niemand
anders konden vinden, die den moeilijken post wilde aanvaarden.
De Koning gelastte in Aug. 1659, dat de tol op de Rhone, die één
der voornaamste inkomsten was van het vorstendom, zou worden
betaald aan den ontvanger der Pr. R. Dohna erkende dat bevel
HET LEVEN VAN CONSTANTIJN HUYGENS.