134 was het begraven buiten de stad te voeren had, een onderscheiding bedoeld was, en geenszins het bevorderen der publieke gezondheid, ligt voor de hand en te duide lijker blijkt dat door een uitspraak van Paus Nicolaas I, in 866 aan de Bulgaren gericht: „alleen Christenen mogen in de kerk begraven worden” De synode van Tribur bij Mainz was in 895 dan ook van oordeel, dat leeken binnen de kerkmuren niet behoorden te worden bijgezet, maar steeds bij de kerk, of, zoo die te ver ver wijderd was, nabij een klooster 2). Begraven te zullen worden binnen de muren van het bedehuis blijkt dan ook steeds als een benijdbaar voorrecht beschouwd te zijn. En historisch is dat ook alleszins te verklaren. De oudste Christenen toch bouwden, op voetspoor misschien van de Grieken, die op dezelfde wijze hun groote mannen eerden, 3) boven het graf der vroegere martelaren een tempel of kapel en zoo ontstond het begrijpelijk streven, op deze geheiligde plaats mede een laatste rustplaats te vinden. De ruimte liet evenwel niet toe, aan alle aanvragen om een grafplaats te voldoen en aldus ontstonden de kerkhoven als be graafplaatsen om het bedehuis. Het belang der kerk bracht evenwel mee, zooveel doenlijk van de beschikbare ruimte binnen het gebouw de duurste graven profijt te trekken. En zóóver ging dat streven, dat men, om plaats te winnen, zich hier en daar zelfs niet ontzag, den kerkmuur ge deeltelijk te ondergraven, wat van onberekenbaren invloed kon zijn op de stabiliteit der gebouwen. Deze hoogst gevaarlijke onderneming gaf den hoogleeraar Kluit, een der wakkerste i8e-eeuwsche strijders tegen het gebruik der kerken als begraafplaats, de woorden in de pen, dat van vele kerkgebouwen „de grondslagen zonder grondslagen, de vloeren zonder zolderingen en de pilaren zonder onderschragingen” waren. (Inaug. rede bij de aanv. van het professoraat aan het Athenaeum Illustre te Middelburg 1776). Mogelijk doelde de spreker daarbij ook op Den Haag, waar hij in 1760, na slechts enkele maanden te Rotterdam in gelijke betrekking werkzaam te zijn geweest, als praeceptor werd benoemd en vanwaar bij na een vierjarig verblijf naar Alkmaar b IV 351- 2) IV 554- s) Ten tijde van Solon evenwel daar gebiedend voorgeschreven. HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN. 1

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1917 | | pagina 142