135
vertrok. Deze gissing is niet te gewaagd, omdat, zooals we nader
zullen zien, juist in dien tijd in Den Haag eenige energieke be
strijders van ’t begraven in de kerken werden gevonden, bij wie
Kluit zich zal hebben aangesloten en het hem even waarschijnlijk
bekend zal zijn geweest, hoe men ook in onze stad bij het nijpend
gebrek aan grafruimte aan die gevaarlijke onderneming meedeed,
zooals ten minste in de Kloosterkerk geschiedde. (Hoogwerf; B.
en M. 1907385). Zoo werden ook in 1764 in het metselwerk van
de kerk te Hilligersberg ernstige scheuren ontdekt als gevolg van
verzakking; een onderzoek wees uit, dat pijlers en muren onder
graven waren voor het bergen van lijkkisten. (Zeeuwsch Genoot
schap 1786, bl. 218).
Uit den aard der zaak ging men dus met de grafruimte in de
steden binnen de kerk uiterst spaarzaam om. Doch waar ook dan
nog de beschikbare plaats weldra geheel ingenomen zou wezen,
maakte men met graagte gebruik van het middel, dat daartegen
eenige compensatie gaf: het „ruimen” der graven.
De familie, die een graf in eigendom bezat, kon daarop ten allen
tijde haar recht doen gelden, om een der betrekkingen bij een
vroeger overledene ter aarde te bestellen. Bleef men evenwel,
door welke oorzaak dan ook hetzij de familie daarvan onkundig
was gebleven, de nabestaanden onverschillig bleken of wel het
geheele geslacht was uitgestorven in gebreke, de kosten van
het „overboeken” te betalen, een administratie, die steeds na ver
loop van eenige jaren opnieuw geschiedde, dan vervielen de graven
weder aan de kerk: ze werden „geruimd”, d. w. z.de inhoud
werd verzameld en naar het knekelhuis verwezen (althans wanneer
men niet aan een minder omslachtige wijze de voorkeur gaf) en
het graf kon weder opnieuw dienst doen.
Van eenigen eerbied voor de lijkresten van vroeger begravenen
was bij hen, die het nieuwe graf in gereedheid brachten of op
andere wijze daarmee in aanraking kwamen, als uitvloeisel van
de lugubere, dikwijls herhaalde vertooning dan ook zeer weinig
te bespeuren. Dat bleek o. a., toen in 1879 de grondslagen der
oude grafelijke kapel op ’t Binnenhof werden blootgelegd en aan
’t licht kwam, hoe de overblijfselen uit de verschillende graven
voor een goed deel over en door elkander lagen gesmeten. (Vee-
gens: „Oldenb. Graf” in De Gids 1884-I-201).
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.