I44
Nov. 1637 door ’t Hof ge-
Een gelijke bepaling werd den syen
troffen. (Groot Plakkaatboek II 2365).
Evenwel, het voorstel bleek den heeren te duur en in de volgende
vergadering van den 2en Sept, werd besloten, „het timmeren en
opstellen van voirsz. baracken te excuseeren vooralsnoch.”
De Staten van Holland bleven in dit loffelijk streven niet achter
en ze bepaalden den 3ien Juli 1664:
„ie, dat de doodtgravers geene grafsteden in de kercken sullen
„moghen openen, vóórdat de predicatie geeyndicht ende ’t volck
„uyt de kerck sijn sal, nochte de grafsteden open laten leggen
„geduyrende de Predicatie, maer deselve datelyck sluyten ende
„nae behooren decken;
„2e, dat op de begraaffenissen, soo in de kerckhoven als kercken,
„niemandt sal moghen komen als alleenlijck de naaste bloetvrienden,
„maer dat het gemeene volck ende in ’t bysonder vrouwen ende
„kinderen van deselve geweert sullen werden;
„3e, dat de dooden in de publycke pesthuysen gestorven synde,
„buyten de steden diep behooren begraven te worden om het
„perijckel, ’t welck uyt de putrefactie soude konnen werden ver-
„oorsaeckt, te voorkomen”.
De laatste bepaling van de Staten schijnt een terugslag op een
resolutie, door Schout en Schepenen gearresteerd den 3oen Oct. 1654
en luidende als volgt:
„Geconsenteert en geauthoriseert Aldert Jansz. Onderwater en
„Jan Huberts Groen alleen omme de doode lichaemen van de be-
„smettelycke sieckten gestorven en noch te sterven wech te mogen
„voeren met haerl. waegens op de kerckhoven van Eykenduynen,
„Scheveningen ende Rijswijck, mits niet meer voor vracht van
„yder lichaem genietende als eene gulden thyn stuyvers, ende daer
„toe houdende expresse wagens, sonder dat yemant anders eenige
„van de voirsz. lichaemen zal moghen vervoeren tot naerdre ordre”.
Zoo zien we dus, dat schout en schepenen het gevaar naar de
buitenwijken van Haagambacht (Scheveningen en Eikenduinen) ver
legden of wel het naburige Rijswijk de gevolgen daarvan overdroegen.
Alle middelen werden dan in ’t werk gesteld, om de besmetting
tegen te gaan. Strafbaar was het dragen van rouwmantels en het
behangen der kamers met floers terwijl de verplichting werd
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.