I5°
9 Den yen Febr. 1683,
„Kerken
Joden een
zoo teekent J. J. in de Betouw in zijn
en Godsdienstige gestichten” biz. 61 aan, werd hier „den
1 kerkhof vergund”.
kerkhof” niet bijzonder was ingenomen. De Riemer, die het geheele
werk van meet af heeft kunnen gadeslaan, wijdt er in ’t geheel
een paar regels aan. En de burgerij, die flink voor een grafplaats
kon betalen, had een blijkbaren tegenzin, daar haar afgestorvenen
te brengen.
De Hagenaar stond in dit vooroordeel niet alleen. Men ging nog
steeds uit van de gedachte, dat de teraardebestellingen in de kerk
behoorden te geschieden. Wie ’t slechts even betalen kon, kocht
daar een graf voor zijn afgestorvene en het niet te doen zou hem
als een ergerlijke tekortkoming, als een gebrek aan eerbied jegens
den overledene worden aangerekend. De overheid had dit steeds
in de hand gewerkt, de kerk deed in haar belang hetzelfde. Toen
bijv, in 1672 de Fransche legers geheel Gelderland bezet hadden,
werden de kerken weder voor den Roomsch-Katholieken eeredienst
ingericht. De lijken van andersdenkenden werden voortaan natuurlijk
uit kerk en kerkhof geweerd en de Magistraat van Zalt-Bommel
zag zich genoodzaakt, naar een andere gelegenheid daarvoor uit
te zien. (Epkema: De St. Maartenskerk; Bijdr. en Med. Gelre
X T35)- Doch nauw waren de overweldigers tot den aftocht ge
dwongen, of de oude begraafplaats werd weer als algemeene in
eere hersteld. Een andere behoorlijke plaats was niet wel denkbaar.
Zoo kreeg een teraardebestelling, vooral die, welke buiten de eigenlijke
stad, buiten kerk en kerkhof dus, geschiedde, iets indécents. Te
Nijmegen werden volgens besluit van den 2Óen Juli 1585 de als
niet-Katholiek gestorven burgers op het buitenkerkhof bij de
„put” naast het Leprooshuis ter aarde besteld, de plaats, die ook
voor Joden zelfmoordenaars en geëxecuteerden was bestemd
(Joh. Smetius, Kroniek van Nijmegen, bl. 146), en toen de Magistraat
van Arnhem twee eeuwen later 1783 buiten de stad een
nieuw kerkhof aanlegde voor de niet-betalenden, werd dit door de
schamele gemeente als een zoodanigen hoon aangemerkt, dat ze
ringmuur en poortwerk vernielde en er zóó huishield, dat de
Magistraat voorloopig de lust was benomen, in haar plan te vol
harden. („Vad. Historie, beschreven van dezen tijd”, in i783uitge-
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.
I
I