geven bij de De Jong en Wijnands te Amst., deel X, bl. 273 e.v.)
Zóó was de opvatting destijds, al is het waar, dat het overoud
gebruik van ’t ellendigen-kerkhof en de zeer onvoorzichtige politiek,
die bij de opening van de nieuwe begraafplaats voor de behoef-
tigen en de kleine burgerij was gevolgd, aan deze woelingen niet
vreemd bleken. Maar diezelfde meening gold vrijwel overal, ook
in Den Haag, zij het ook en dit is bij de geheel andere om
standigheden weer verklaarbaar in mindere mate. Doch in de
Residentie had men toch ook te kampen met de spreekwoordelijke
vasthoudendheid aan ’t oud gebruik en de min fraaie ligging van
de nieuwe begraafplaats zal daartoe zeker hebben meegewerkt.
Want in de dagen nog, toen Gram zijn „Den Haag voorheen en
thans” het licht deed zien, was zijn oordeel over de „Lug-Urvers”
Leeg-Ervers niet onverdeeld gunstig en we mogen aannemen,
dat anderhalve eeuw vroeger hun gehalte van dien aard was, dat
de verdere uitbreiding der stad in die richting weinig bekoorlijks had.
Maar juist deze eigenaardigheid kwam de ligging der begraaf
plaats uit een hygiënisch oogpunt in niet geringe mate ten goede.
En zoo kwam het, dat, aangezien de bebouwing aan de overzijde
van den Singel daar ter plaatse nog slechts van voor een 30 a 40
jaar dagteekent het oude Veenlaantje (Toussaintkade) was reeds
eerder met enkele landelijke gebouwen bezet men zich met deze
Noorderbegraafplaats ruim een eeuw wist te behelpen. Wel ver
teerden in den weinig poreuzen veenbodem de lijken minder snel,
dan bijvoorbeeld in de duinen het geval zou zijn geweest, doch
dank zij de weinig duurzame vurenhouten kisten, waarin de min
gegoeden werden grafwaarts gedragen, kon er zoo nu en dan nog
eens ruimte gemaakt worden. Want het begraven van de schamele
gemeente geheel zonder kist of wel in een mat, zooals in de 15de
en 16de eeuw veel geschiedde. (Schotel, Maatsch. Leven 399),
was in den loop der tijden blijkbaar in onbruik geraakt. Toch was
een eeuw geleden de herinnering daaraan nog niet geheel uitge-
wischt, toen in het laatst van 1813 de Haagsche Municipaliteit, tot
bezuiniging gedreven door den allerellendigsten toestand der geld
middelen, overging tot den afgrijselijken maatregel, om de armen,
die op stadskosten begraven werden, zonder kist aan de aarde toe
te vertrouwen. (Zie mijn „Residentie en Vaderland in 1813”, blz. 7).
In het algemeen werd het begraven in vurenhouten kisten door
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.
I5I
I