T53
V.
werd gekocht, het overgroote deel nog tot de mindergegoeden be
hoorde, zooals uit het bedrag van den impost blijkt, mag men aan-
nemen, dat de minder tegen atmospherische invloeden bestand
zijnde vurenhouten kist hier vrijwel regel was.
Had men nu de Sociëteit bij den aanleg van deze begraafplaats
bezwaarlijk den lof kunnen toezwaaien van een vooruitzienden blik
te bezitten, de omstandigheden waren haar door dit alles gunstig
geweest en zoo sukkelde men met het gebruiken van deze begraaf
plaats tot het jaar 1830 voort, veel langer, dan men oorspronkelijk
had mogen verwachten.
Doch het begraven van lijken in de onmiddellijke nabijheid van
de centra van bevolking, inzonderheid de teraardebestelling in de
kerken, had reeds spoedig van verschillende zijden krachtige, soms
heftige bestrijding ontmoet, zelfs in de middeleeuwen, toen in het
algemeen het vrij en onafhankelijk denken nog in de boeien van
de scholastiek geslagen was. Reeds in de 6e eeuw zagen wij één
der conciliën een beperking daarvan voorschrijven, bij tusschen-
poozen door andere zwakke pogingen, door latere kerkvergade
ringen beraamd, gevolgd. Maar ook buiten de kerk hooren we
een enkele stem zich tegen ’t onhygiënisch gebruik verzetten.
Eenige eeuwen daarna toch de geestelijke nalatenschap van die
dagen is schaarsch treft ons een uiting van Jacob van Maer-
lant, den „Vlaamschen patriot”, die in of omstreeks 1270 in zijn
Rijmbijbel zijn verdichten „Vagosus” den Jeruzalemschen tempel
doet betreden en dan zijn blijkbaar niet-Joodschen hoofdpersoon
met niet-Joodsche inzichten aan hen, die hem den toegang weiger
den, doet opmerken,
„Dat hi veel zuverre ware
„Dan die dode, daer si al dare
„Ontsuverden die kerken mede.”
(Rijmbijbel vs. 18385.)
De Renaissance, die op geestelijk gebied de middeleeuwen afsloot,
schudde ook op dit gebied enkele denkende geesten wakker, al
ging de waarschuwing dan ook te midden van onverschilligheid
en sleur voor de menigte verloren, die slechts even tot inkeer kon
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.
I
I