154
De Vlissingsche predikant J. W. te Water, later hoogleeraar te
Middelburg, gaf in 1772 in een „Disputatio” zijn gevoelen weer over
de echtheid van dit graf.
worden gebracht door de hevige epidemieën, zooals deze gewesten
die in de 14e, 15e en 16e eeuw gekend hebben.
De Amsterdamsche aardrijkskundige-predikant Petrus Plancius,
die volgens Gerard Brandt in zijn Hist, der Reformatie „op
zijn oudt-monniks” er de rechtzinnigheid bij zijn gehoor wist in
te stampen (PI. was oud-hagepreeker) werd, naar men wil op zijn
verzoek, in Mei 1622 buiten de kerk, en wel op’t Amsterdamsche
Zuiderkerkhof, begraven. „Mij gedenkt in mijn jongkheyt gehoort
„te hebben,” zoo vertelt ons deze auteur, „dat hij op syn doodbedde
„synen kinderen beval, syn lichaem in geen kerke, maer daerbuiten
„ter aarde te brengen”.
Een dergelijk principieel verzet, wellicht een gevolg van Luthers
uitgesproken meening, trok de aandacht en deze veroordeeling
van ’t oude misbruik kon moeilijk als ketterij worden uitgekreten,
waar ’t uit zoo onverdachten hoek kwam. Want, zoo beweerden
zij, die zich op religieus standpunt plaatsten, ook Christus’ graf
was oorspronkelijk buiten de poorten van Jeruzalem gelegen, al
werd het in later eeuwen den pelgrims binnen de stad gewezen 1).
Drie kwarteeuwen na den dood van Plancius verscheen er te
Amsterdam een werkje, getiteld„Schriftuurlijke aanmerkingen over
,,’t begraven der dooden in de kerken, aanwijsende verscheyde sym-
„pathetische werkingen der natuur omtrent deselve” (1698), dat het
kwaad op theologische gronden aantastte. En kort te voren liet de
thans geheel vergeten dichter A. van Steyn zich daartegen als volgt uit:
„Op het Begraaven der Dooden in de Kercken.
„Wat soeckt gij hier (ay seg) de levenden bij dooden!
„Soo sprack in Christus Graf een Engel uyt Godts Throon.
„Sie, nu is dese vraeg in Christus’ Kerck van nooden:
„Wat soeckt gij 't Leven selfs bij ’t stinkend aes der doón?”
of:
„Hier brenght gij ’t doodt aes, dat geen suyvre Jood mocht raeken,
„Gij gaet Godts duersaem Huys tot eene rotplaets maecken,
„Daer ’t Levende Gebedt is geurigh offerwerck,
„Wat doet daer doodt ghebeent of vuile stanck te kerck?”
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.