T55 Ook van de Leidsche academie ging een krachtig protest uit tegen 't oude misbruik, dat niet heeft nagelaten indruk te maken. Den ien Juli 1706 n.L verdedigde Jacob van der Ghiesen in zijn „Dissertatio de Jure Sepulturae” er de noodzakelijkheid van 't begraven buiten de kerken. Er zou, zoo meende hij, tegen zijn betoog worden ingebracht, dat het onderscheid der standen dan inderdaad moeilijker kon worden aangeduid, daar aan hem, die in een blanke eikenhouten kist, liefst in ’t koor of bij een pilaar voor ’t ophangen der wapenborden werd begraven, meer eer te beurt viel, dan wien daarbuiten een plaats werd toegewezen. Maar hij kon daartegen over immers wijzen op voorbeelden van zeer aanzienlijken en hoog- geplaatsten, (o.a. Johan Maurits van Nassau, die den 22en Dec. 1679 op zijn landgoed Berg en Dal werd begraven), die hadden gewenscht, buiten de kerk hun laatste rustplaats te vinden, zonder dat daar door blijkbaar aan het decorum werd afbreuk gedaan! Want aan dat bezwaar zou men gevoeglijk kunnen tegemoetkomen door het oprichten van min of meer kostbare monumenten. Verder zou, zoo meende hij, tegen zijn inzichten worden aange voerd, dat de kerk op die wijze een belangrijk deel van haar in komsten zou missen. Doch ook dit kon voorkomen worden, door de te stichten begraafplaatsen, waarheen desgewenscht ook de lijken uit de bestaande familiegraven konden worden overgebracht, ten voordeele van de kerk te exploiteeren. Hiermede had de schrijver op een zeer gewichtig punt de aan dacht gevestigd. De kerk toch had om die reden het begraven buiten kerk en kerkhof in het algemeen nooit een goed hart toe gedragen. Toen in 1536 het bestuur der stad Leipzig bepaalde, dat slechts een bepaald getal dooden binnen de stad mocht begraven worden, terwijl de rest daarbuiten (op een open begraafplaats) ter aarde moest worden besteld, deed de kerk terstond haar beklag over de vermindering van haar inkomsten, bijaldien hét besluit gehandhaafd bleef. En Van Mieris vertelt ons, (Deel I, 83) dat, toen de Magistraat van Leiden den 23sten Juli 1663 verbood, de dooden op de dorpen nabij de stad te begraven zonder consent van Burgemeesteren, die maatregel genomen was met de uitge sproken bedoeling, dat een billijke schadevergoeding in de kerkekas daar ter stede zou worden gestort, waarvan in 1731 het bedrag HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1917 | | pagina 163