169
J
Reeds den gen Juni (arrest van den óen Juni) bracht het voor-
loopig stedelijk bewind ter kennis van de burgerij, wat dien aan
gaande besloten was, met de bijvoeging, dat de rechthebbenden
binnen veertien dagen hun eigendom konden opeischen, waaraan
evenwel door lang niet allen, hetzij uit vrees, onverschilligheid of
instemming met de heerschende begrippen, werd voldaan, zoodat
den 2oen Aug. 1795 een tweehonderdtal borden uit de Klooster
kerk, den ien Sept, en den ajen Oct. 500 uit de Groote Kerk
en den ioen Sept, die uit de Nieuwe Kerk door den vendu
meester Bosboom onder den hamer werden gebracht. Minder
gauw was men in ’t Pest- of Dolhuis (het tegenwoordige zieken
huis aan ’t Slijkeinde) er bij. Regenten noodigden den 23e11 Maart
1798 drie jaar later dus de rechthebbenden uit, vóór den
I5en April de hun toekomende wapenborden te doen afhalen. In
Voorburg en Rijswijk had in 1795 dat alles zijn beslag gehad: in
eerstgenoemde plaats geschiedde de verkooping op order van de
Kerkmeesteren den gen Sept., terwijl den 2ien dier maand te Rijswijk
werd afgekondigd, dat eigenaars van wapenborden of zerken deze
zouden moeten afhalen, tenzij ze er in toestemden, dat het kerkbe
stuur voor de verwijdering van die onderscheidingsteekenen zorgde.
Maar bij deze demonstratie bleef het, althans in Den Haag. Het
gedeelte van de Resolutie der Prov. Repraesentanten, dat betrek
king had op de sluiting der kerken en kerkhoven als begraaf-
plaatsen, bleek weldra een doode letter door de blijkbaar totale
onverschilligheid van de municipaliteiten en den onwil van ’t volk.
Wel reageerde in de bovenbedoelde vergadering van het Plaatselijk
Bestuur van Den Haag van den óen Juli het lid Liebeherr op de
besprekingen der Repraesentanten door voor te stellen, de stad-
houdersbank in de Groote Kerk af te breken, doch van eenige
ernstige overweging van de mogelijkheid tot sluiting van de ver
ouderde begraafplaatsen blijkt althans uit de notulen niet het minst!
En te meer verbazing mag dat wekken, daar juist in dat jaar
een ernstige besmettelijke ziekte Den Haag teisterde en de maat
regelen, daartegen genomen, al weder het bewijs leverden, dat
men niettemin van de overtuiging, dat die begraafplaatsen in de
stad een voortdurend gevaar voor de gezondheid opleverden, vol
komen doordrongen was. Althans in een „waarschouwing”, gedag-
teekend den óen Oct. 1795, verklaarde de Municipaliteit, dat bedoelde
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.