177
bij het betalen van den
en aan den doodgraver
„van den Papisten gebruyckt wort bij de begravingen der dooden,
„dat en can ick nauwelicx schrijven, want se vele wonders in ’t
„hooft hebben om de wade te maken, dat dode lichaem sus ofte
„soe te stellen in ’t huys, op ’t graf ende in de kercke te gaen
„om te bidden, de baer de handt te bieden ofte te kussen ende
vele onnutte bevaerden der verstorvenen te goede te doen” (Ned.
Archief voor Kerkgesch. N.S. VI blz. 260).
Maar die vrijheid zou spoedig worden beperkt. De Leicestersche
politiek had de predikanten te veel noodig, zijn tegenstanders, de
Hollandsche regenten, vreesden hun ongenoegen. En sprak de
schrijver van bovenaangehaalden brief de hoop uit, dat „den
Papisten een breidel in den mond geleyt” zou worden, de gezamen
lijke drang van die zijde vermocht inderdaad zooveel, dat de over
heid moest ingrijpen. En dat ze het deed, we zagen het aan de
Resolutie van 1586.
Dat dus het begraven te Eikenduinen, meer of minder openlijk
volgens den Katholieken ritus, in die dagen vrijwel tot de onmoge
lijkheden moet gerekend worden, is na het bovenstaande duidelijk.
In de jurisdictie van de zetel der regeering kon de overheid dat
moeilijk dulden, op straffe van terstond door de verguizing van
de ijveraars des geloofs getroffen te zijn geweest. En bovendien,
de begraving moest steeds geschieden door „diegeene, die daertoe
gestelt syn”, beambten van de kerk of de overheid die
zeker niet met de Katholieken hebben durven of willen heulen, terwijl
het consent tot begraven althans bij de dood- en trouwresolutie
van 1695 en vrij zeker ook reeds vroeger
impost door de overheid werd afgegeven
moest worden overgelegd.
Ongebruikt dus, naar ons wil voorkomen, bleef het terrein bij
de Eikenduinsche ruïne steeds als het „Kerkhof” aangeduid, onder
welken naam het als belending in de oudste transportbrieven her
haaldelijk voorkomt, tot omstreeks bet midden der 17e eeuw het
eerste bericht betreffende een hernieuwd gebruik plotseling komt
opduiken. We herinneren daartoe aan de reeds vermelde Resolutie
van Schout en Schepenen van Den Haag, gedateerd den 30™ Oct.
1654, waarbij bepaald werd, dat „de doode lichaemen, van de be-
HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.
Res. 15 Feb. 1586.
12