r wendde met het verzoek, dat het Dag. Bestuur de verharding van die laan zou willen bevorderen. B. en W. wezen Z.Eerw. echter op den slechten financiëelen toestand der gemeentekas, en deelden mede, dat bovendien de uitgeschreven leening van f 80.000 ten behoeve van den aanleg der Alg. Begraafplaats nog slechts voor een klein gedeelte geplaatst was. Indien echter Pastoor Sem door zijn persoonlijke bemiddeling kon bewerken, dat de Katholieken, die zich van inteekening op deze leening stelselmatig schenen onthouden te hebben, daaraan voor f 16.000 deelnamen, dan zou, zoo deelde de Burgemeester mee, de Gemeente voor bestrating zorg dragen. Daar Z.E. echter geen vrijheid meende te kunnen vinden, aan dit verzoek te voldoen en de Commissie evenmin wenschte gevolg te geven aan het verlangen, dat zij zelf een deel van de kosten zou dragen, drong de laatste langs officieelen weg den 15611 April 1831 bij adres aan den Raad op deze verharding aan, bij ver nieuwing gevolgd door de requesten van den 29611 Maart en 7 Juni 1833. Men had in dit laatste schrijven gewezen op de omstandigheid, dat de Katholieke burgers door hun belastingpenningen wel hadden bij te dragen in de kosten voor den aanleg van de Alg. Begraaf plaats, waarvan ze evenwel geen gebruik maakten, doch dat boven dien de baten daarvan voor een goed deel vloeiden in de kas der Hervormde Kerk (als vergoeding voor het gemis der voorheen genoten begrafenisrechten) en dat, terwijl die kerk sedert 38 jaren had opgehouden, de heerschende te zijn, waarbij het steeds geldend motief van gebrek aan middelen aan critiek werd onderworpen door te wijzen op de stichting van het Stedelijk Badhuis. In een antwoord op dit adres, gedateerd den 24611 Juni 1833, volhardde het Gemeentebestuur bij de reeds eerder gestelde voor waarde, dat ook de R. K. gemeenten in de kosten der bestrating een deel zouden bijdragen. Dat de verhouding toen wel hoogst gespannen moet geweest zijn, blijkt overtuigend uit de bewoordingen van deze missive van B. en W., in de vergadering der Commissie ter tafel gebracht, waarin te kennen werd gegeven, dat men in het geheele streven der R. K. gemeenten om het bezit van een afzonderlijke begraaf plaats „een nieuw gedenkteeken” moest zien van de zucht tot „ver wijdering en afscheiding”, waardoor geen overledene aan de zijde 208 HAAGSCHE BEGRAAFPLAATSEN.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1917 | | pagina 215