37 4 den Prins vindt tijd, om zich de gedichten van den zeeman Elias Herckmans door den schrijver zelf te laten voorlezen. Wie van deze dichters hulp en voorspraak noodig heeft, vindt die bij Huygens. Hij weet voor Van Baerle, toen hij in 1619 van zijn ambt was ontzet, veel moeite had om met zijn groot gezin door de wereld te komen, allerlei voordeeltjes te veroveren en helpt Van den Burgh en Brosterhuisen in alles. En wat er op letterkundig gebied voor belangrijks voorviel, ook buiten de grenzen der Zeven Provinciën, ontging niet aan zijne aandacht. Elij leest de drama’s van Lope de Vega en Ben Johnson en is de eerste in ons land, die de groote beteekenis inziet der werken van Théophile de Viau en van Louis Guez de Balzac voor de Fransche letterkunde; met Balzac treedt hij zelfs in briefwisseling. De wetenschap vereerde hij even hoog als de kunst. Een geloovig man als Huygens stelde natuurlijk veel belang in theologie en hij las dan ook de groote en kleinere werken, die Dan. Heinsius op dat gebied uitgaf. Hij bewonderde diens philologische werken en die van Gerardus Vossius en zocht de vriendschap van dien grooten geleerde, evenals die van den vreemden en lastigen Saumaise. Met Pontanus en den Leuvenschen professor Erycius Puteanus stond hij in betrekking. En dat hij de classieke schrijvers zelf dikwijls ter hand nam, blijkt uit de aanhalingen uit hen in zijne brieven. Ook de rechtswetenschap blijft hem belangstelling inboezemen. Hij zoekt de vriendschap van den Leuvenschen jurist Diodorus Tuldenus en begroet met vreugde het verschijnen van Hugo de Groot’s Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid (1631), al betreurt hij het, dat de schrijver zich niet nog meer moeite heeft gegeven, om voor alle begrippen verstaanbare Nederlandsche woorden te bedenken zooals Simon Stevin in zijne werken had gedaan. Maar al had Pluygens groote belangstelling voor de bovenge noemde wetenschappen en verrijkte hij zijne uitgebreide boeken verzameling met alle werken van beteekenis, die op dat gebied uitkwamen, nog meer voelde hij zich aangetrokken door de natuur- philosophische vakken. Zooveel hield hij van wiskunde, dat hij in den zomer van 1627 zijn Euclides meenam naar het leger en daarin werkte. Hij stelde het vak vooral hoog, omdat hij begreep, dat het dienen zou voor den vooruitgang der natuurwetenschap. Toen hij als jongmensch meermalen in Londen kwam, ging hij veel om met HET LEVEN VAN CONSTANTIJN HUYGENS.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1917 | | pagina 45