37
4
den Prins vindt tijd, om zich de gedichten van den zeeman Elias
Herckmans door den schrijver zelf te laten voorlezen. Wie van deze
dichters hulp en voorspraak noodig heeft, vindt die bij Huygens.
Hij weet voor Van Baerle, toen hij in 1619 van zijn ambt was
ontzet, veel moeite had om met zijn groot gezin door de wereld
te komen, allerlei voordeeltjes te veroveren en helpt Van den Burgh
en Brosterhuisen in alles. En wat er op letterkundig gebied voor
belangrijks voorviel, ook buiten de grenzen der Zeven Provinciën,
ontging niet aan zijne aandacht. Elij leest de drama’s van Lope de
Vega en Ben Johnson en is de eerste in ons land, die de groote
beteekenis inziet der werken van Théophile de Viau en van Louis
Guez de Balzac voor de Fransche letterkunde; met Balzac treedt
hij zelfs in briefwisseling.
De wetenschap vereerde hij even hoog als de kunst. Een geloovig
man als Huygens stelde natuurlijk veel belang in theologie en hij
las dan ook de groote en kleinere werken, die Dan. Heinsius op
dat gebied uitgaf. Hij bewonderde diens philologische werken en
die van Gerardus Vossius en zocht de vriendschap van dien grooten
geleerde, evenals die van den vreemden en lastigen Saumaise. Met
Pontanus en den Leuvenschen professor Erycius Puteanus stond
hij in betrekking. En dat hij de classieke schrijvers zelf dikwijls
ter hand nam, blijkt uit de aanhalingen uit hen in zijne brieven.
Ook de rechtswetenschap blijft hem belangstelling inboezemen. Hij
zoekt de vriendschap van den Leuvenschen jurist Diodorus Tuldenus
en begroet met vreugde het verschijnen van Hugo de Groot’s
Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid (1631), al betreurt
hij het, dat de schrijver zich niet nog meer moeite heeft gegeven,
om voor alle begrippen verstaanbare Nederlandsche woorden te
bedenken zooals Simon Stevin in zijne werken had gedaan.
Maar al had Pluygens groote belangstelling voor de bovenge
noemde wetenschappen en verrijkte hij zijne uitgebreide boeken
verzameling met alle werken van beteekenis, die op dat gebied
uitkwamen, nog meer voelde hij zich aangetrokken door de natuur-
philosophische vakken. Zooveel hield hij van wiskunde, dat hij in
den zomer van 1627 zijn Euclides meenam naar het leger en daarin
werkte. Hij stelde het vak vooral hoog, omdat hij begreep, dat het
dienen zou voor den vooruitgang der natuurwetenschap. Toen hij
als jongmensch meermalen in Londen kwam, ging hij veel om met
HET LEVEN VAN CONSTANTIJN HUYGENS.