64 Het is te hopen, dat de vrouw, aan wie Huygens een paar maanden vroeger het vers richtte, Een minnaer aen een iveditwe op een niugge-nett, hem bij haer vereert, de hoofsche taal van weduw naars en dichters beter heeft verstaan dan Tesselschade. Zij was eene dochter van kolonel Charles Morgan en Elisabeth van St. Alde- gonde, en de weduwe van haar neef Louis Morgan, een Schotsch edelman. De Wilhem noemt haar eens in een brief aan Huygens Uit dezen tijd dateeren ook een Fransch en een Latijnsch lofdicht op Corneille’s Le Menteur, die in 1644 was uitgekomen; beide verzen zijn in verscheidene Fransche uitgaven van het blijspel opgenomen. Den 31 sten December begon Huygens aan eene kleine serie stichtelijke gedichten op christelijke feestdagen; zij werden met een vers opgedragen aan Leonora Hellemans, de echtgenoote van Hooft, en in een bundeltje met den titel Heilighe Dagen door Barlaeus uitgegeven. Binnen enkele dagen was de oplaag uitver kocht en van den eersten en tweeden druk, die dadelijk volgde, schijnt geen enkel exemplaar meer ovei te zijn. Met een uitvoerig vers, vol theologie, werd het bundeltje aan Tesselschade gezonden. In 1647 en 1648 is het nog eens herdrukt. Door dien theologischen strijd is de vriendschap tusschen de schoone weduwe en Huygens niet bekoeld; in Februari 1645 kwam zij bij Huygens in den Haag logeeren. Barlaeus was ook genoodigd, maar hij verontschuldigde zich. Waarschijnlijk is de strijd toen voortgezet, maar tevens heeft de gastheer zeker, volgens de door hem en door Barlaeus aangenomen gewoonte, een beetje het hof gemaakt aan de bekoorlijke logée. Zij vertrok binnen eene week en eerder dan haar gastheer vermoed had, om naar Alkmaar terug te keeren. Om welke reden zij haar bezoek bekortte, is niet bekend; misschien is zij echter te vinden in het vers 7 Misverstaat, dat Huygens den 24sten Augustus aan haar richtte en waarin o. a. deze regels voorkomen HET LEVEN VAN CONSTANTIJN HUYGENS. „Hoe? meent ghij, daer mijn’ Penn eens om den deun den dief stelt, Dat flux mijn’ weecke breijn syn’ sinnen op een Lief stelt, En dat ick inde boeij’ of in de dood moet gaen? Neen, Weew; leert Weewenaers haer’ hoofsche Tael verstaen, En hoofsche dichters toe. Mijn hert en is niet banger Dan Dicht en Rijm vereischt: mijn vier en brandt niet langer Dan tot het leste vers,” enz.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1917 | | pagina 72