95
i
de Witt aangeboden en niettegenstaande er verschillende en ernstige
tegencandidaten waren, volgde in Juli de Witt’s benoeming tot
het hooge ambt met eenparigheid van stemmen. Dit had zijn persoon
en zijn optreden bewerkt, men besefte algemeen in de Staten, ook
bij hen, die niet in die mate de maxime’s der regentenregeering”
waren toegedaan, dat hij, en hij alléén, de man was, dien men op dat
oogenblik noodig had. Iemand van de bekwaamheid en het doorzicht
van Koenraad van Beuningen gaf dan ook het getuigenis, dat hij
niemand kende, „die meer ernst, yver ende goedt beleydt (had)
omtrent de saecken van ons Vaderlandt dan” de Witt.
Zoo was de jonge Haagsche advocaat in korten tijd en op zijn
28ste jaar gekomen tot de hoogste post in zijn provincie, en door
dat die provincie oppermachtig was in de Republiek, geworden
de leider in de zaken der geheele Unie. Moet het geen buitengemeen
man geweest zijn, die dat bereiken kon, zonder dat iemand in twijfel
trok of hij wel zou zijn opgewassen tegen de taak die hem wachtte?
De nieuwe positie bracht hem in den Haag in een anderen kring.
Hij verliet het logement der Dortsche heeren, dat op den Langen
Vijverberg stond en zocht een eigen woning: hij betrok een deel
van het oude huis van Assendelft in het Westeinde, thans woning
van den Engelschen gezant en hij richtte er zich bescheiden
in, maar toch met de deftigheid, die zijn ambt medebracht. Het
eigen huis en het nieuwe werk maakten hem los van zijn ouden
kring, hij kwam geheel in het eigenaardig internationaal milieu
van de hooge Haagsche wereld. Men had er nog de allures uit
de dagen van Frederik Hendrik en het was diens zwager, Johan
Wolfert van Brederode, veldmaarschalk der Republiek, die er met
zijn gezin den toon aangaf. De open hof in zijn groote woning
aan het einde van de Lange Houtstraat was het middenpunt van
een kleurig en fleurig leven. Daar vond men de jonge edelen en
de jonge, rijke regentenzonen, de gezanten, de officieren van het
leger der Republiek, al wat behoorde tot de beau-monde van den
Haag: ook de talrijke Nassau’s, Duitsche familieleden van de oude
stadhouderlijke familie, die somwijlen niet zonder afgunst de glorie
hunner neven hadden aanschouwd en die nu, niet altijd zonder
leedvermaak, zagen hoe het Oranjehuis machteloos lag.
In dezen wuften kring vinden wij de Witt opgenomen. Het be
vreemdt ons eerst, want hij behoorde er niet: hij was er te een-
JOHAN DE WITT ALS HAGENAAR.
I