-r
io6
J
gemaakt hebben, en zij gaan zich wijden aan de nieuwe taak, als
een taak-in-zich-zelf: zij gaan regenten worden. En met hunne
relatie met hun kantoren, hun werven, hun schepen, verliezen zij
ook hun relatie met het volk: „Dewijl de burger kleyn is, behoort
men hem kleyn te houden,” zoo laat Jacob de Witt zich uit. Wij
zien de kloof ontstaan tusschen regeerders en geregeerden, en in
het derde geslacht dat van den Raadpensionaris, is zij diep en
breed: niet meer te overbruggen. De regenten zijn van de aanzien
lij ksten, van de vertrouwde mandatarissen tot een aparte zichzelf
zoekende klasse geworden, eene klasse die naar de macht gegrepen
heeft en die deze nu gebruiken wil in de eerste plaats om die
macht te houden en voor zichzelve te benutten. Zulk een klasse
staat niet meer naast, of boven het volk der geregeerden, zij staat
er buiten: zij begrijpt het niet, of liever zij kan het niet begrijpen;
immers zij vertrouwt het niet en staat er zelfs min of meer vijandig
tegenover, als tegenover den dagelijkschen bedreiger harer macht.
Daarom zijn de middelen waarmede de klasse haar macht zoekt
te bevestigen ook zoo ondeugdelijkwij zien ambtsbejag, recom
mandatie, nepotisme: tegelijkertijd middelen om voordeel te trekken
van de macht. Ergerlijk, ook om hun aantal zijn de bewijzen, die
voor deze euvelen zijn bij te brengen. De omkoopbaarheid der
Hollandsche regenten is spreekwoordelijk, de familieregeering is
nergens zóó compleet.
En het volk waartoe niet slechts de heffe te rekenen valt
maar ook, ik zou haast zeggen in de eerste plaats de kleine burgerij,
en dan de breede schare, die deze scheidde van de regentenklasse
en het volk, hoe stond dat daartegenover? Het voelde de
scheiding die er gemaakt was, en voelde zijn onmacht tegenover
de machthebbers wel degelijk. Maar het kwam niet in verzet
zoolang het goed ging, zoolang de heeren den karos van staat in
het spoor konden houden. Waarom zoude het ook Het Hollandsche
volk is niet in beweging te brengen voor zelfverdediging als „haer
niet” - zooals de Witt het zelfheeft onder woorden gebracht, „als
haer niet de noodt en de periculen seer klaer voor oogen comen”.
De Witt, die met deze laatste uitspraak de traagheid zijner
mederegenten hekelde in het tijdig nemen van voorzieningen, heeft
niet begrepen, dat die traagheid van den volksaard ook in andere
dingen een rol speelde. Zoo heeft hij al de kleine woelingen, dan
JOHAN DE WITT ALS HAGENAAR.
<1
I
I
I