-f hier, dan daar, en vaak vlak voor zijn deur in den Haag-zelf, ook de aanslagen waaraan hij blootstond de eerste reeds in 1653 toen hij ’s avonds met zijn vader door het Voorhout naar huis ging; de bejegening welke hem bij een bezoek in Zeeland was aangedaan, steeds geweten aan opstokerij der Oranje-gezinden, nimmer beschouwd als wat zij warensymptomen van den tegenzin tegen de heerschappij van de klasse voor wier woordvoerder en instrument men hem niet geheel ten onrechte aanzag. Eerst toen de „uiterste” nood daar was, toen alles dreigde te vallen, toen de regeering naar het scheen het land aan den rand van den ondergang had gebracht, toen eerst raakte het volk algemeen uit zijn traagheid wakker en liep het overal te hoop, niet om zichzelf te redden, maar om zijn woede te koelen op de hooghartige klasse, die, naar het te goeder trouw kon meenen, ten eigen bate land en volk verraden had. Het is het natuurlijke conflict, dat niet kon uitblijven: gedurende den tweeden Engelschen oorlog had het al gedreigd, en toen in 1672 het land van alle kanten besprongen werd en de vijand het dreigde te overstroomen, brak het in al zijn felheid uit. Het is het rampzalig deel van het Haagsche volk geweest, dat het in dit conflict den gruweldag van den twintigsten Augustus heeft doen aanbreken. En als ik hier volk zeg, geef ik dat weer dezelfde uitgebreide beteekenis als zooevenhet is de heele Haagsche burgerij, de schutters, de zwakke stadsregeering. De „beste bur gers” zegt zelfs de jonge Prins waren getuige van het gruwelstuk, dat een der schandelijkste is die onze historie heeft op te teekenen. Een predikant die het had bijgewoond, predikte erover als over „een straffe Gods”; niet weinigen juichten erom. Ook was het niet .een onverwachte uitbarsting van de volkswoede, maar een den geheelen dag met opwinding besproken mogelijkheid, die, dat lijdt geen twijfel, bij krachtig optreden van de zijde van stadsbestuur of Gecommitteerde Raden had kunnen worden voorkomen. Dit is niet gebeurd, en de Haagsche burgerij staat met een zware schuld tegenover Jan de Witt en zijn broeder, een schuld, die niet met een standbeeld is af te doen. Zij staat ook met een zware schuld tegenover het geheele volk om de beestachtigheid, waarmede zij haar wraak koelde, om de smet die zij op onze historie geworpen heeft. JOHAN DE WITT ALS HAGENAAR. I07 <1

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1919 | | pagina 115