I
i
er gaapte tusschen dat volk en de hooghartige groep waartoe
hij door geboorte en opvoeding naar lichaam en ziel behoorde.
Het was de zelfzuchtige kant die hij er niet van zag. Want wat
er de groote kant van was, de nationale trek, die zag hij en,
binnen de grenzen van zijn kracht, heeft hij zich die eigen gemaakt.
Dat het Haagsche volk op zijn beurt hem daarin niet begrepen
heeft, zijn grootheid, zijn grootschheid niet heeft gezien en liefge
had, daarvoor blijft de Haagsche burgerij door alle eeuwen zijn
schuldenaar.
Mocht het standbeeld ons Hagenaars die schuld doen indachtig
zijn, dan kunnen wij het vrijuit aanschouwen zooals ons gansche
volk dat doen zal als een late hulde voor hetgeen een zijner
edelste zonen voor dat volk heeft willen doen en heeft tot stand
gebracht. Maar laat ons dan niet slechts naar het standbeeld zien,
maar ook de oogen wenden over het „groene zoodje” heen -
waarvan alle sporen gelukkig verdwenen zijn en over onzen
glanzenden Haagschen Vijver naar de monumentale Statenzaal,
die ook een kind is van zijn evenwichtigen geest en waar die geest-
zelve rusteloos maar rustig gearbeid heeft.
JOHAN DE WITT ALS HAGENAAR.
Ill