r I I I ii I it 1 1 DE VAL VAN EEN HAAGSCH BANKIERSHUIS, door D. S. VAN ZUIDEN. .1 u r n mijne in 1914 uitgegeven „Geschiedenis van de Hoogduitsche Joden in ’s Gravenhage”, sprak ik de hoop uit eenmaal het groote dossier betrekking hebbende op de surséance van betaling van het Haagsche bankiershuis Abraham en Simeon Boas te zullen kunnen bewerken. Ik ben thans zoo gelukkig aan dat plan uitvoering te geven, niet alleen omdat zoodoende iets kan worden toegevoegd aan hetgeen reeds omtrent de geschiedenis van die voor het Haagsche Joodsche leven zoo belangrijke familie bekend is, maar ook omdat het onderzoek, dat ik instelde aan het licht heeft kunnen brengen, dat de schitterende reputatie welke het bankiershuis zich had ver worven in allen deele ongerept is gebleven bij den slag die het trof. Noch wanbeheer, noch fraude zijn bij deze ramp in het spel, het zijn slechts de gevolgen van een financieele en economische crisis, en den ondergang van anderen, die wij als oorzaken van den val van dit huis in aanmerking kunnen brengen. Het is de ondergang van anderen, welke door Abraham en Simeon Boas-zelf in de eerste plaats wordt opgegeven als oorzaak van de moeilijkheden waarin zij in het einde van 1792 blijken te verkeeren. Het Amsterdamsche bankiershuis Marcus Boas, Elias de Lima en Comp, had zijn betalingen gestaakt, zij waren met dit huis in nauwe relatie en hadden een groot aantal wisselbrieven ervan in hun bezit. Zoo motiveerden zij hun verzoek om „voorloopige surséance van betaaling” tot het Hof van Holland gericht en zoo motiveerde het Hof het, dat het dit verzoek bij resolutie van 9 November 1792 inwilligde. Bij dezelfde resolutie werd een dergelijk verzoek inge willigd van: Moses Boas, Joachim Zurkann, Lion Kann, Abraham Ephraim en Caiman Heilbron, allen in den Haag en aan Salomon Isaac Goldschmit, Abraham Simons Junior en Salomon Alexander I ■I V Illi

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1919 | | pagina 120