134
eene van
1
11
had vaarwel gezegd, een zeker te veel toegeven aan uiterlijke
dingen, er was somwijlen een gebrek aan waarlijke ernst in zijn
werk, hetgeen te meer hinderde, naarmate hij het handiger onder
wetenschappelijken schijn trachtte te verbergen. Een waarlijk weten
schappelijk man is hij trouwens wel nooit geweest, zooals hem
ook om historicus te zijn te zéér de gave ontbrak de dingen in
hun betrekkelijkheid te zien en hun onderlinge waarde af te meten.
De oorzaak hiervan lag echter minder, dunkt mij, aan hemzelf,
dan wel aan de wijze van zijn vorming, waarbij hij zelf zijn weg
heeft moeten vinden en goede leiding bijna altijd heeft gemist.
Hij groeide op in een milieu zonder groote concepties en ook het
archiefwerk kon hem, toen hij daarin meer zelfstandigen arbeid
kreeg, niet veel perspectieven openen Een groot deel der kleine
onderzoekingen ten behoeve van derden werd hem opdragen. Niet
zonder reden, want mijn indruk was steeds, dat hij daarvoor bijzonder
geschikt was. Maar juist daardoor wederom zag hij het detail steeds
belangrijker, werd het hem steeds moeilijker om het historisch
gebeuren in wat wijder strekkend verband te zien. Zoo kon hij bij
al zijn in vele jaren vergaarde feitenkennis, bij al het materiaal,
dat hij tot zijn beschikking had, toch de studie van ’s-Gravenhage’s
geschiedenis niet op een hooger plan brengen. Maar dat hij haar
op het plan waarop zij was, krachtig heeft voortgeholpen, mag
tegelijkertijd met erkentelijkheid worden vastgesteld.
Zoo was dus zijn beteekenis beperkt, maar binnen die beperking
opmerkenswaard. En is dat in deze wereld vol menschelijke onvol
maaktheden niet reeds voldoende om dankbaar te zijn en al te
kritisch wikken en wegen ter zijde te laten? Dan blijft inderdaad
Morren voor ons staan, zooals de meesten zich zijner herinneren,
als de hulpvaardige, vlotte en genoeglijke figuur, die twaalf jaren
lang de ziel van „Die Haghe” is geweest.
Was ten slotte ook niet de sterkste indruk bij mij
bekoring?
Het is voor zeer velen zeker even als voor mij een droeve ge
dachte, dat wij zijn prettige verschijning niet zullen wederzien!
IN MEMORIAM THEO MORREN.
I
I