i6 1 Er zijn twee series baljuwsrekeningen op hetRijksarchief-onder de grafelijkheidsrekeningen bewaard. Eene serie uit de 14de eeuw, van 1359 met verschillende lacune’s loopende tot 1395, en een tweede serie welke in het laatste kwart der vijftiende eeuw begint. Van elk der series is de oudste rekening in haar geheel afgedrukt, opdat men over den opzet ervan goed zou kunnen oordeelen. Een groot verschil tusschen beide valt dan dadelijk opde lengte en wijdloopigheid van de latere tegenover de lakonieke kortheid der vroegere. Toch heeft die wijdloopigheid voor ons zooals wij zier, zullen wel nut! Uit de overige rekeningen zijn slechts die posten genomen, welke op eenigerlei wijze voor ons nog beteekenis hebben, doordat zij feiten, gebeurtenissen, verhoudingen enz. vastleggen. De overige hebben eigenlijk te weinig beteekenis om ze te doen drukken, waardoor deze uitgave een omvang zou hebben gekregen, die de grenzen van ons Jaarboek verre zou zijn te buiten gegaan. Gaan wij de inrichting der rekeningen na, dan vinden wij be houdens het groote verschil in uitvoerigheid eigenlijk niet veel onderscheid tusschen de oudere rekeningen en de jongere. Beide zijn even eenvoudig van opzet. De baljuw begint met de ontvangsten te verantwoorden. In de oudere rekeningen zet hij die gewoon onder elkander, in de jongere rubriceert hij ze naar gelang van de misdrijven en overtredingen waarvoor de boeten geïnd worden, welke de eenige bron van inkomsten vormen. Bij de dan volgende uitgaven vindt men ook een gewone opsomming, welke in de latere ook wel gerubriceerd wordt, maar toch slechts zeer weinig rubrieken telt: de wedde, de schuld, waarmede het bailluwschap belast was, en de uitgaven, die verband hielden met de uitoefening van de justitie. In de oudere rekeningen echter kwamen tusschen deze posten nog uitgaven voor in verband met allerlei werkzaamheden voor den grafelijken lofdienst, die met het bailluwschap niets uit staan hadden, maar die door den bailluw verricht werden. Zoo betaalde hij in 1373 een wagen, waarmede ’s Graven „kamerlinc” op reis ging, en in 1375 deed hij enkele bestellingen van laken en borduurwerk. In 1380 was de baljuw met den Graaf medegereisd naar zijn kasteel in Henegouwen, bij Le Quesnoy, en daar gaf hij den Graaf, toen hij in de groote zaal „caetsede”, een paar franken om daarmede den heraut van Frankrijks koning te begiftigen. Een ander voorbeeld vinden wij in de rekening van 1393, waar blijkt, HET BESTUUR VAN DEN HAAG IN DE MIDDELEEUWEN.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1919 | | pagina 24