88
ons tevreden houden met het samenzijn van hedenavond, waarin
ik trachten zal uw aandacht te bepalen bij de groote figuur, die in
het midden der 17de eeuw voor onze Republiek zulk een bijzondere
beteekenis heeft gehad.
Maar nu ik dat doen zal, heb ik mij toch eene beperking op
gelegd. Eene beperking, die in de omschrijving van mijne voordracht
reeds tot uiting komt. Ik wil u namelijk slechts spreken over Johan
de Witt als Hagenaar. Overmorgen, na de onthulling van het
standbeeld zal dr. Japikse, de geleerde uitgever van de Witt’s
brieven,- wiens levensbeschrijving van den Raadpensionaris ik U niet
warm genoeg ter lezing kan aanbevelen, de gelegenheid hebben
om nogeens te schetsen, welke de beteekenis is van deze figuur
in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk. Ik zal mij er niet
aan wagen te trachten naast hem hetzelfde te doen. Ik wil
trouwens bij u een algemeen begrip daarvan veronderstellen, zooals
ik ook meen te mogen gelooven, dat zijn tijdperk u in hoofdtrekken
bekend genoeg is: staat het niet vóóraan onder de roemrijkste,
die onze vaderlandsche historie heeft aan te wijzen? Wie en wat
Johan de Witt was op ons staatstooneel en daardoor op dat van
Europa, zoo nauw daarmede verbonden, omdat onze Republiek
in zijne dagen, en ook min of meer door zijne leiding den doorslag
geven kon in de machtsverhoudingen der toen in het Europeesch
concert medespelende mogendheden, zal ik dus niet trachten te
schetsen. Maar ten opzichte onzer staatslieden zijn wij Hagenaars
altijd in eene min of meer bevoorrechte positie. Zij waren en zijn
ook onze stadgenooten. Niet alleen dat wij hen kennen, hen tegen
komen, weten hoe ze hun hoed dragen of hun das strikken, elkaar
vertellen kunnen wie hun kapper is en waar zij uitrusten van hun
arbeid, niet alleen dat zij, met andere woorden, in het laag bij de
grondsche met ons medeleven, ook in hoogeren zin leven zij met
ons en wij met hen in dezelfde sfeer.
Dat is zoo geweest zoolang den Haag regeeringsstad was. Ook
dus in den grafelijken tijd, maar toch meer nog in de tweede phase,
die der Republiek sedert het einde der zestiende eeuw, toen, na
de definitieve verdrijving van de Spaansche legers van den bodem
van Holland, in 1581 de verschillende college’s hun aloude kwartieren
op het Binnenhof weder betrokken. Van dat oogenblik af werd
den Haag de tweede woonplaats van allen, die met de regeering
JOHAN DE WITT ALS HAGENAAR.
I
1
I
I
I