III.
VOLLENHOVE’S DICHTERLIJKE ARBEID.
Bij de behandeling van de nieuwere literatuur-geschie-
denis bespreekt een onzer hedendaagsche schrijvers l)
het eigenaardig verschijnsel van de onverschilligheid voor
onze nationale letterkunde uit de laatste drie eeuwen,
die in ons vaderland gevonden wordt. Hij meent de
oorzaak daarvan niet uitsluitend bij onze landgenooten
maar ook „half om half” bij de dichters zelf te moeten
zoeken: „Ik wil niets kwaads zeggen van onze oude
Hollandsche dichtersals literator lees ik hen gaarne,
en krijg door die lezing een gevoel alsof ik per zeil
schip of vlugge roeiboot voortzweef, langs het zachte
welven hunner rhytmen, over een mij wel-bekende
wiegelende vaart. En voor mij heen zie ’k als een land-
schap, wel Hollandsch van aard, maar met allerlei be-
standdeelen van anderen oorsprong, die mij zeer sterk
aan 't vreemde, aan ’t buitenlandsche en vroeger-
eeuwsche doen denken, evenals men ook wel in Hol
landsche tuinen, uit den ouden tijd, Chineesche pagoden
of Grieksche naaktheden ziet staan. De soort van
't beeldend vermogen en de stijl der Hollandsche dichters
waren, voor een groot deel, meer een gevolg van kunst
dan van natuur, en dit wijst erop, dat zij over ’t algemeen
alleen bij uitzondering onbevangene genieën zijn geweest.
De Hollandsche dichters lieten niet hun innerlijk wezen
W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten, IV, Amster
dam, z. j. blz. 1 v.v.