dat het kille verstand, met zijn bedaarde, ons weinig
treffende bedenkselen, hier en daar een te groote rol
speelt in onze vroeger-eeuwsche dichters, dan dat een
weinig in die tijden en dat soort van kunst tehuis-
zijnde lezer er thans onmiddellijk door getroffen wor
den zou.”
Ook deze opmerking bevat veel waars en is mede
op Vollenhove van toepassing, vooral als wij zijn Poëzy
vergelijken met de Over-Ysselsche Sangen en Dichten
van Jacobus Revius uit dezelfde provincie als hij
voortgekomen. In Vollenhove's dagen „ziet men dui
delijk zekere verflauwing en koelheid insluipen, die den
dichttrant van dien tijd merkelijk benadeelt; de inspan
ning en verheffing van geest is minder; de ware hoog
dravendheid zeldzamer, iets gelijkmatigs en eentonigs
begint veld te winneneene beschroomdheid om tegen
taal of juiste uitdrukking te zondigen, brengt eene
angstvalligheid te weeg die der Dichtkunde zeer na-
deelig geweest is.” 2) Een ander teeken des tijds, zegt
Kalff3), zichtbaar in Vollenhove’s poëzie, is het opkomen
van de „deftigheid”, die eigenaardig Nederlandsche
eigenschap, waarvoor immers slechts onze taal een
woord heeft. Had men den dichter daarop opmerk
zaam gemaakt, men zou waarschijnlijk ten antwoord
gekregen hebben, dat de „Parnas-taal” dit eischte:
„Leert Vondel’s taal, Parnastaal spreken”, zegt hij in
zijn Lijkzang over den grooten Poëet Joost van den
Vondel, en voerde daarmede een woord in dat, door
102
JOANNES VOLLENHOVE.
Zie over hem mijn Jacobus Revius, Zijn leven en werken,
Amsterdam, 1895. blz. 255 v.v.Revius als dichter.
2) Aldus Jeronimo de Vries, Proeve eener Geschiedenis der Neder -
duitsche Dichtkunde, II, blz. 496 v.v.
3) G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Groningen,
1904, IV, blz. 496 v.v.