JOANNES VOLLENHOVE.
104
zuiverheid
dat hij aan
boven lijk;
naast de werkzaamheid daaraan door Brandt besteed 1).
Bij dat gezag van vroegere dichters en ten deele
daaruit voortvloeiend2) komt in zijne dagen een
schoolsche eerbied voor de spraakkunst: het omvang
rijk gedicht van Vollenhove Aan de Nederduitsche
schrijvers behandelt allerlei vraagstukken van taai
en taalgebruik. In Vondel wordt afgekeurd,
het achtervoegsel baar de voorkeur geeft
en worden opmerkingen gemaakt over het
verkeerd gebruik der naamvallen, over de meervouds
vormen enz. Met dit gedicht, zegt te Winkel 3), staat
Vollenhove op den drempel van een nieuw tijdvak in
onze letterkunde, waarbij hij trouwens ook voor de
laatste vijf en twintig jaar van zijn leven behoort. Hij
is hier in theorie, wat hij eigenlijk in al zijne gedichten
in de practijk was: iemand voor wien de poëzie in de
allereerste plaats bestond in het gebruik van eene zuivere,
oordeelkundig beschaafde, gramatisch juiste taal4). Toen
Brandt’s tweede zoon, Geeraardt, in 1683 op zeven-en-
twintigjarigen leeftijd als Rotterdamsch predikant over
leden was, en hij dien jongen man in een lijkdicht ook
als dichter prees, noemde hij hem „in bruiloftzang en
lijk- en zededichten al even schoon en zuiver door zijn
vijl!” Hoe menigmaal zou hier later de vijl nog dienst
moeten doen om poëzie tot proza af te gladden of
Zie de voorrede van G. Brandt’s Leven van Vondel, door Dr.
E. Verwys, t. a. p. blz. 6 v.v.„De nieuwe uitgave van Vondel’s
Poëzy was dus het werk van Brandt en Vollenhove. Brandt heeft
de leiding, maar niets geschiedt zonder Vollenhove’s medewerking
en goedkeuring".
2) Kalff, t. a. p. blz. 500.
3) Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, II, blz. 325.
4) W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,
IV4. Groningen, 1890, blz. 354: „Maar altijd en overal is hij meester
van den vorm: de taal is duidelijk en de rhythmus vloeiend’’.