JOANNES VOLLENHOVE.
109
Zie ik niet hangen Godt den Zoon,
Des Vaders liefde en welbehagen,
Aan 't wrede moorthout vastgeslagen,
Ter schimp van Onjoön en van Joon?
Zijn hooft, dat Thabor zag met stralen
Van gout omringt en zonneglans,
Doorboort met enen doornekrans,
Daar stralen bloets uit nederdalen?
Zijn lijf gerekt, gescheurt, mismaakt,
Het lijf van Hem, die ’t vee met huiden,
Den mensch met zijde, ’t velt met kruiden,
De lucht met starren kleedt, gansch naakt?
Zijn aanschijn, schoon in Davids zangen,
Als nooit geen menschenaanschijn was,
Bestorven als een bloem in 't gras,
Vertreden, die het hooft laat hangen?”
In den kring zijner tijdgenooten was Vollenhove’s
naam als dichter door de uitgave van zijn Kruistriomf
gevestigd en veel eer heeft hij daarmee mogen inoogsten,
ook nog in latere jaren; „het is de volle uitstorting
van een gemoed, ontgloeid door de innigste ingenomen
heid met het hartelijkst geloof in de innigste liefde
tot den gekruisigden Heer, Het is in nadruk een christelijk
dichtstuk, welks feilen de kunstkenner moge opmerken,
maar welks vorm niet kan nalaten, den weldadigsten
indruk te maken op geest en gemoed” 1). Tijdens zijn leven
H. M. C. van Oosterzee, in De Evangeliespiegel, 1853, blz. 49.
Jeron. de Vries noemt het „een gedicht, verheven van gedachte,
treffend van beelden, stichtelijk van inhoud”, t. a. p. blz. 252. W. J.
Hofdijk, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, blz. 253,,’t is
ontegenzeggelijk niet zonder begeestering geschreven en bevat schoone
verzen”. J. C. Kobus, Beknopt Biographisch Woordenboek, III, bl. 251
Men heeft slechts zijn kunst te lezen om stoute en krachtige tafereelen
te ontmoeten, die tevens zoo sterk tot het gevoel spreken als de
behandeling van het verheven onderwerp medebrengt”.