JOANNES VOLLENHOVE.
115
1
tranen wascht”.
I
Ga 'k ten disch? och, wat besta ik?
Immers ga ik,
Kom, Heer, my in ’t gemoet
Op den weg, van u gewezen,
Stil mijn vrezen
Sterk myn wankelenden voet,
Troost haar, als ’t gemoet der vrouwe,
Die, vol rouwe,
Jesus, daar hy komt te gast,
Vint gereet haar schuit te boeten,
En zyn voeten
Met een vloet van
Vollenhove was gewoon bij zijne stichtelijke poëzie
ook steeds de zangwijzen aan te geven, meerendeels
ontleend aan verzen van bekende tijdgenooten of aan
de gebruikelijke Psalmberijming. In den huiselijken kring,
in zangvereenigingen en godsdienstige gezelschappen
zijner dagen vonden deze gedichten dan ook spoedig
eene welkome plaats. Toch is het eigenaardig dat zij
nimmer die groote populariteit en bekendheid genoten
hebben, die aan de zangbundels van mannen als Sluyter,
Lodensteyn e. a. ten deel viel, ongetwijfeld om den
minder eenvoudigen vorm, om de kracht en de verheven
heid der taal, en door het gemis van dat meer gemoedelijk
karakter, dat velen in die dagen de liederen van minder
„Allerhoogste zielbeschermer,
Grootste ontfermer
Zie van boven gunstig neer,
Daar uw Wysheit door haar boden
Weer komt noden
Aan uw tafel, met veel'eer.