116
JOANNES VOLLENHOVE.
begaafden zoo gemakkelijk op de lippen deed nemen 1).
Niettemin werden ze steeds met groote instemming
ontvangen en gewaardeerd, zoo dat hij er later wel eens
„de vader der geestelijke liederen-poëzie in Nederland”
om genoemd is 2). Zijn dichttrant, zegt een zijner bio-
graphen terecht3), was en bleef altijd „deftig, ernstig,
statig”. Over al zijne verzen ligt een godsdienstigen
tint; uit eiken toon, dien hij aanslaat, hetzij om aan
vaderlandsche of vreemde oorlogshelden zijne hulde te
brengen, hetzij wanneer hij in vertrouwelijke en gemeen
zame brieven aan vrienden of vriendinnen iets heeft te
melden, of als hij tot een lijkzang zijn snaren stemt,
spreekt kennelijk steeds zijn overtuiging, dat hem de
gave des lieds niet was geschonken om te vermaken en
te streelen, maar om te stichten, blijkt duidelijk zijn
oogmerk om er winst mede te doen voor een koninkrijk,
dat is niet van deze wereld. Dat deed hij zoolang God
hem adem en leven liet behouden. Ook toen het zilver
der grijsheid hem reeds sierde, zong hij toch nog, en
dikwijls met jeugdig vuur en mannelijke kracht, Gode
en zijnen Heiland ter eere’’.
Het „uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen”,
was door Gods genade de grondtoon ook van zijn leven
geworden, en bleef het tot het einde. Was de kennisse
Gods zijn hoogste goed, de dienst Gods zijn heilig voorrecht,
naar de verheerlijking Gods ging het verlangen zijner ziel
uit, tot ook voor hem de ure zijner opneming in heerlijk
heid aanbrak, om de vervulling zijner bede te smaken4)
Bennink Janssonius wijst hierbij o. a. op de Christelijke gezangen
van Hendrik Uilenbroek, krankbezoeker te Amsterdam, wiens bundel
een dertienden druk beleefde, blz. 117.
2) B. ter Haar, Verhandeling over den invloed des christendoms op
de Poëzy, Leiden, 1843, blz. 189. 3) Lesturgeon, t. a. p. blz. 8 v. v.
Kruistriomf en Gezangen, blz. 447„Buiten Godt geen genoegen"