407. De koddebeiers worden aangesteld door den
luitenant-houtvester van Holland en hebben geen vast
salaris, doch genieten een deel in de boeten. Maar
Koning Willem had enkele dier koddebeiers een jaar
geld toegelegd. Na den dood des Konings zegde de
houtvester in Oct. 1703 enkele van die koddebeiers
den dienst op. Zij verzochten toen salaris tot dien
datum toe, doch dit werd hun ontzegd, bij sententiën
van Hof en H. R. (18 Febr. 1707 en 12 Mei 1708),
wijl het recht daarop had opgehouden met den dood
des Konings.
(De koddebeiers heetten Jan de Hes, Wouter Spek-
kenburg en Leendert Couwenhoven. Het arrest is van
23 Mei, niet van 12 Mei; op 12 Mei is in deze zaak
gepleit. Wel spoedig volgde hier ’t arrest op 't pleidooi.)
414. De heer van Cortgene had aan een tooneel-
speelster, zijn concubine, bij notarieele acte van 7 Maart
1702 beloofd een jaargeld van 1200 gulden, en, als hij
haar mocht verstooten, van 1000 gulden. Ja zelfs gaf
hij 22 April 1702 een schriftelijke trouwbelofte en
maakte 29 April 1702 huwelijkscontract met haar ten
overstaan van een notaris. Doch 8 jaar later verstiet
dens zuivering binnen 3 weken. Krachtens vonnis legde
de deurwaarder beslag op de thesaurie der Domeinen
op verzoek van Albemarle, over welke executie Johan
Willem Friso, inmiddels meerderjarig geworden, klaagde.
De H. R. hief dit arrest 28 Juli 1708 op. Ook hier weer
een proces tegen den erfgenaam van den Koning-Stad-
houder. Albemarle is van Keppel, de bekende gunsteling
van Willem III; de Prinses-douairière werd hier als
voogdes van haar zoon Johan Willem Friso, den erfge
naam van den Prins, in rechte betrokken.
EEN 18E-EEUWSCHE KRONIEK.
212