JOHANNES VOLLENHOVE.
34
I
gelijkenisse, van aange-
voeten, gang en gedaante
kan ik deze groote ver-
overpeinzende hoeveel hier
het hooft vrijmoedig opsteken, en met Ambrosius in
zijn uiterste zeggenIk hebbe zoo onder u niet geleeft,
dat ik mij schamen zou langer hier te leven. Heb ik
uwe zonden bestraft, het is uit haat van uwe zonden
geschiet, en uit liefde tot u. En gelijk het mij altijt een
vermaak zal zijn te gedenken aan de getrouwe hulpe
van mijne medearbeideren in den zelven dienst ontfan-
gen, en hoe wij alle vier gelykerhant hebben gearbeit
en de vier dieren in dat stuk gelijk waren, die Ezechiel
vertoont werden, eenerley van
zicht en vleugelen, handen en
alsins elkandere gelijk: zoo
gaderinge overziende en
te doen valt, noch niet anders wenschen, dan om aan
was van leeraren bij zulk een aanwas der Gemeente:
een Gemeente, die over de vier duizent leden sterk
gerekent, tot noch toe niet bedient wort van meer dan
vier Leeraren, en dat waar de kudde tot honderden
en duizenden is vermenigvuldigt, zoodat de dischgenoten
van Godts tafel nu twee grote kerken vervullen, die
wel eer (gelijk sommigen onder u noch heugt) het koor
hier te ruim viel!”
Als een man des vredes had hij mogen arbeiden.
„Deze geestelijke maagschap, deze goddelijke verwant
schap en broederschap, die zooveel treflijker inderdaad
veel nader is, behoort ons nog veel vaster als broeders
te vereenigen. Broeders, vergeet niet dat ge broeders
zijt, en door zooveel banden van liefde aan elkandere
verbonden; denkt altoos, dat ge kinderen van eenen
Vader zijt, huisgenoten van een huis, vernieuwt naar
een beeld, verlost door eenen prijs, in eene heilfonteine
gewassen, gezalft met eenen Geest, belijders van een
gelove en eene hope, eener spijze, eens dranks, eener
genade alszins deelachtig, altijd reizende op eenen weg,.