39 JOANNES VOLLENHOVE. L— door den van Zwolle beroepene zou worden vervuld. Gelijk Vollenhove in zijn vroegere standplaats steeds op de meest welwillende wijze met zijn ambtgenooten had omgegaan, zou ook de verhouding in de Haagsche gemeente dienaangaande niets te wenschen overlaten en straks menig gedicht van zijne hand aan hen en hun arbeid opgedragen, hun het bewijs geven van zijn hartelijk medeleven in het welzijn zijner medebroeders in de bediening. Na op 30 Augustus 1665 in het ambt ter plaatse te zijn bevestigd deed hij 2 September d.a.v. zijn intrede in de Groote Kerk, sprekende naar II Cor. 4 7 „Maat wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit ons”. Zoo had hij zich dan aan zijn nieuwe arbeidsveld verbonden en stond hij gereed zich met de vele hem geschonken gaven dezer groote gemeente ten dienste te stellen. Getuigde zijn eerste woord op den Haagschen kansel van een diep besef van eigen zwakheid en gebrek, het zoude hem in zijne bijna veertigjarige werkzaamheid in zijn nieuwe omgeving blijken dat ’s Heeren kracht hem tot groote dingen zou roepen en in staat stellen, dat een rijke zegen op zijne bediening als herder en leeraar zou rusten, dat ook het biddend gebruik van zijn dichterlijk talent menige vrucht ter eere Gods zou doen rijpen. Wat heeft hij zijn ambt, zijn werk, zijn stad liefgehad, wat heeft hij het heil van overheid en onderdaan, van land en volk, van het geliefd Oranjehuis biddend gezocht, wat voelde hij zich een met zijn ge meente, wat kon hij zich ook in zijn lied verblijden met de blijden en weenen met de weenenden! Hoe breed was zijn blik, hoe ruim zijn hart door de mede deelzaamheid der liefde, wat wist hij door zijn innemende persoonlijkheid velen aan zich te verbinden, voor wien

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1921 | | pagina 49