T
JOANNES VOLLENHOVE.
46
Indiën, door Ds. Filippus
I
I
Bewonderenswaardig was de werkkracht die deze
ijverige dienaar van Christus temidden van al zijne
ambtsbezigheden ook op letterkundig gebied ontwikkelde,
waar talrijke gedichten in deze jaren van zijne hand
verschenen, gewijd aan schrijvers van boeken aan
Haagsche vrienden2), aan de geschiedenis van zijn
vaderland 3), aan het door hem zoo hartelijk geliefde
en hoogvereerde Stamhuis van Oranje. Hoe krachtig
spreekt zijn nationaal gevoel uit zijn heldendicht in 1672,
D’ Oranjeboom, herlevende in den doorluchtig sten vorst
en here Willem Hendrik, Prins en Oranje en Nassau 4),
bij diens benoeming tot opperbevelhebber over de krijgs
macht der Vereenigde Nederlanden, een vers waarvoor
hij veel lof inoogstte, dat ook door Vondel met groote
instemming ontvangen werd, en door het feestvierend
’s Gravenhage met blijdschap begroet, waar hij den
Prins toewenschte:
Poëzy, blz. 133. Op de beschrijvinge van
Baldeus, predikant te Geervliet.
2) Verschillende bruiloftszangen op leden van de bekende Haagsche
familie Paauw, Poëzy, blz. 428, blz. 535. Verzen aan zijn vrienden
Samuel van Huls, blz. 538, den geneesheer K. Stalpart van der Wiel,
blz. 483, aan de nagedachtenis van Gijsbrecht van Matenesse, blz. 272 e.a.
3) Poëzy blz. 377. Op een overwinning der vloot.
Poëzy blz. 359 v.v. Vollenhove had het aan Vondel en Brandt
ter inzage gezonden. In ’t Amsterdamsch Jaarboekje 1898, komt een
brief voor van den uitgever Jac. Lescailjie aan Vollenhove
„Achtbare en Eerwaerdige Heer en Vrient! Hiernevens gaet een
proef op U. E.dichthet komt zoo haast niet, als ik meende, maar
door ’t sien en overlesen van de Heeren Vondel en Brant komt het
wat spaderals ik ’t den gemelde Vondel ’s middags gaf, seide hij
mij, dat ik ’t den volgenden morgen weder soude halen hij prees
het, seggende dat er nog niets gemaekt was, dat er eenighsins bij
mocht ophalen. De veranderingen op de kant waren goet, soo oock
’t binnenste, vervolgde hij, men mocht kiesen wat men wilde, men kon
niet mistasten. Soo dat zijn E. niets of zeer weinig heeft verandert”. Zie,
A. W. Bronsveld, De Evangelische gezangen, Utrecht, 1917, blz. 264.