I
JOANNES VOLLENHOVE.
48
I
aangevochten, verdedight en verovert. Och wiert overal
zoo geoorloght in het zoo jammerlijk beroerde en
verwoeste Christenrijk!" Welk een vreugde was het
hem eenige maanden na zijn aankomst een „rijmbrief”
van zijn Haagschen ambtgenoot Simonides te ontvangen
waarin deze hem schreef
„Het is hier als het was, den Haag stont, daer se stont,
En al de vrienden door Godts goetheit zijn gesont.
Het lieve vaderlant begint zich weêr te reppen
En ruimer adem door Oranjes Vorst te scheppen.
Uw broederen staen pal, om met hun taje nekken
Zoo kloek, als onvermoeit, den kerkenploeg te trekken.
De dienst is wel bekleedt, behalve dat uw stem,
Soo seer gewenscht, niet klinkt in ons Jeruzalem
Hoe werd zijn vaderhart verblijd door het bericht
dat hem een zoon, Samuel, geboren was:
„Soo groeit uw huisgezin,
Geluk heer vader, met dit wenschelijk gewin.
Ik heb in vaders naem, uw plaetse gaen bekleden:
(Ik bidde, neem het wel, en zijt er meê tevreden)
Doopvader was ik ook met handt, en wensche meest,
Dat uwen Samuel gedoopt zij met Godts Geest”.
In een hartelijk antwoord stortte Vollenhove aan
zijn ambtsbroeder zijn gemoed uit, dankbaar voor al
het goede hem medegedeeld 2). Niet moede is hij in
het verheerlijken van de schoone omgeving van Londen,
het lieflijke Theemslandschap met Windsor en Richmond,
terwijl hij zijn verbazing uitspreekt over al de pracht,
die Londen nog ten toon kon spreiden na den hevigen
Poëzy, blz. 162 v.v.
2) Poëzy, blz. 163 v.v.