j
JOANNES VOLLENHOVE.
49
4
x) Poëzy, biz. 168 Aan Jonvr., Paauw van Achttienhoven.
2) Poëzy, biz. 158 v.v.
Zijn leerling Arnold Moonen wenschte hij geluk en
zegen bij diens intrede als leeraar te Hardenberg 2), terwijl
brand in 1666, waardoor het schier in een puinhoop
verkeerd was. Toch bleef zijn hart verlangen naar zijn
geliefd ’s~Gravenhage
„O grote Zaal, versiert met vaan bij vaan van Spanje,
O Beekje, dat zoo klaar door duinzant nedervloeit!
O Vijver, die ververscht van ’t Beekje, 't Hof besproeit!
O Hollandsch Hof, o Bosch, Voorhout en HaagscheTempe,
Voor ewig groen, en in geen Stixpoel ooit te dempen!
Wanneer gebeurt me u met mijn oogen weer te zien?”
Ook aan andere Haagsche vrienden en kennissen zond hij
mededeelingen x) over de wijze waarop hij zijn dagen
in Engeland sleet, waar hij zijn ambtswerk afwisselt met
letterkundigen arbeid
„Maar wacht ge liever, hoe ’t mij hier ga, te verstaan?
’k Hou in dien lantbou op een andren akker aan.
Ik mest den schralen gront des harten, dryve er 't kouter
Van ’s hemels wetvlak door, indien ze trots en stouter
Weerstreven ’t hoog bevel; bezaai met hemelsch zaat
De voren, dat, naar t viel, of slecht of schoner staat.
Gebeurt het mij dan uit te spannen na dien last,
(’t Gebeurt me hier wat meer dan in den Haag, daar ’tpast
Te ploegen dag en nacht) dan lust me, stil gezeten
In ’t eenzaam boekvertrek, myzelven te vergeten,
Te weiden in een beemt’ van Duitsche poëzy.
Ik staamle ook Britsche spraakmaar dit komt langsaam bij.
Daar zelden ’tNeêrlants Hof de taal spreekt van Britanje.”