I
JOANNES VOLLENHOVE.
52
de Haes, biz. 169.
2) Poëzy, biz. 337 v.v.
„De broederhaat, vol onbescheit,
Te rekken noch te buigen,
Slaat door den arm van d’ Overheit,
Zelf 't kerkberoep aan duigen.
’t Is kunst om kunst, gelijk men zeit,
Dus strijden Christus helden.
Dat 's quaat met goet vergelden!
vermaak en verquikkinge van den geest een Gedicht
te dichten. Maar hier heeft mijn oude last my strax
weder gevonden, te weten zulk een menighte van aller
hande bezigheden, en beletselen, dat ik voor my zelven
niet min aan tydt te kort schiete, dan voor myne beste
vrienden.” Te meer mag het ons dan verwonderen dat
in deze jaren zulk een bijzonder groot aantal gedichten
van zijne hand verschenen is, en de drukke predikants-
werkkring in de hofstad hem nog den tijd liet voor
zooveel dichterlijken arbeid. Was hij wel eens gewoon
te zeggen „dat men van den predikstoel zelden poëten
plagh te krygen,” zijn voorbeeld toonde dat dit toch
nog wel geschiedde, terwijl de omgang met zijn vriend
Huygens, „den Heer van Zuylichem”, hem mede een
aansporing zal geweest zijn de hem hierin geschonken
gaven niet onbenut te laten.
In den kring zijner ambtgenooten was hij opnieuw
als een hooggeachte medebroeder verwelkomd, die in
hun lief en leed hartelijk deelde en hen en de gemeente
gedurig opwekte den band der eenigheid en des vredes
te bewaren, gelijk hij het uitsprak in zijn Klagte over
den kerktwist 2)